Nederlands
Uitgebreide vertaling voor blakeren (Nederlands) in het Duits
blakeren:
-
blakeren (verzengen; branden; verschroeien; zengen)
brennen; feuern; flammen; einbrennen; anstecken; sengen; versengen-
einbrennen werkwoord (e brenn ein, st brenn ein, t brenn ein, te brenn ein, tet brenn ein, eingebrannt)
Conjugations for blakeren:
o.t.t.
- blaker
- blakert
- blakert
- blakeren
- blakeren
- blakeren
o.v.t.
- blakerde
- blakerde
- blakerde
- blakerden
- blakerden
- blakerden
v.t.t.
- heb geblakerd
- hebt geblakerd
- heeft geblakerd
- hebben geblakerd
- hebben geblakerd
- hebben geblakerd
v.v.t.
- had geblakerd
- had geblakerd
- had geblakerd
- hadden geblakerd
- hadden geblakerd
- hadden geblakerd
o.t.t.t.
- zal blakeren
- zult blakeren
- zal blakeren
- zullen blakeren
- zullen blakeren
- zullen blakeren
o.v.t.t.
- zou blakeren
- zou blakeren
- zou blakeren
- zouden blakeren
- zouden blakeren
- zouden blakeren
diversen
- blaker!
- blakert!
- geblakerd
- blakerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze