Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bijspijkeren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bijspijkeren (Nederlands) in het Duits

bijspijkeren:

bijspijkeren werkwoord (spijker bij, spijkert bij, spijkerde bij, spijkerden bij, bijgespijkerd)

  1. bijspijkeren (goedmaken; inhalen)
    gutmachen; aufarbeiten; abbüßen; sühnen
    • gutmachen werkwoord (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
    • aufarbeiten werkwoord (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)
    • abbüßen werkwoord
    • sühnen werkwoord (sühne, sühnst, sühnt, sühnte, sühntet, gesühnt)

Conjugations for bijspijkeren:

o.t.t.
  1. spijker bij
  2. spijkert bij
  3. spijkert bij
  4. spijkeren bij
  5. spijkeren bij
  6. spijkeren bij
o.v.t.
  1. spijkerde bij
  2. spijkerde bij
  3. spijkerde bij
  4. spijkerden bij
  5. spijkerden bij
  6. spijkerden bij
v.t.t.
  1. heb bijgespijkerd
  2. hebt bijgespijkerd
  3. heeft bijgespijkerd
  4. hebben bijgespijkerd
  5. hebben bijgespijkerd
  6. hebben bijgespijkerd
v.v.t.
  1. had bijgespijkerd
  2. had bijgespijkerd
  3. had bijgespijkerd
  4. hadden bijgespijkerd
  5. hadden bijgespijkerd
  6. hadden bijgespijkerd
o.t.t.t.
  1. zal bijspijkeren
  2. zult bijspijkeren
  3. zal bijspijkeren
  4. zullen bijspijkeren
  5. zullen bijspijkeren
  6. zullen bijspijkeren
o.v.t.t.
  1. zou bijspijkeren
  2. zou bijspijkeren
  3. zou bijspijkeren
  4. zouden bijspijkeren
  5. zouden bijspijkeren
  6. zouden bijspijkeren
diversen
  1. spijker bij!
  2. spijkert bij!
  3. bijgespijkerd
  4. bijspijkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bijspijkeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abbüßen bijspijkeren; goedmaken; inhalen compenseren; goedmaken; vergoeden
aufarbeiten bijspijkeren; goedmaken; inhalen consumeren; erop vooruit gaan; gebruiken; jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; verbruiken; vooruitkomen; vorderen
gutmachen bijspijkeren; goedmaken; inhalen bijleggen; compenseren; ding rechtzetten; fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; ruzie afsluiten; vergoeden
sühnen bijspijkeren; goedmaken; inhalen bloeden voor; boeten voor; compenseren; goedmaken; vergoeden