Nederlands

Uitgebreide vertaling voor betreed (Nederlands) in het Duits

betreden:

betreden werkwoord (betreed, betreedt, betrad, betraden, betreden)

  1. betreden (binnentreden; binnenkomen; ingaan; )
    eintreten; einkommen; eingehen; hereinkommen; einsteigen; hineingehen; hinzukommen; eindringen; einlaufen; inKrafttreten; einlassen; einfahren; steuern; hineinlaufen; hereinlaufen; hereinkriegen
    • eintreten werkwoord (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • einkommen werkwoord (komme ein, kommst ein, kommt ein, kam ein, kamet ein, eingekommen)
    • eingehen werkwoord (gehe ein, gehst ein, geht ein, ging ein, ginget ein, eingegangen)
    • hereinkommen werkwoord (komme herein, kommst herein, kommt herein, kam herein, kamt herein, hereingekommen)
    • einsteigen werkwoord (steige ein, steigst ein, steigt ein, stieg ein, stiegt ein, eingestiegen)
    • hineingehen werkwoord (gehe hinein, gehst hinein, geht hinein, ging hinein, gingt hinein, hineingegangen)
    • hinzukommen werkwoord (komme hinzu, kommst hinzu, kommt hinzu, kam hinzu, kamt hinzu, hinzugekommen)
    • eindringen werkwoord (dringe ein, dringst ein, dringt ein, dringte ein, dringtet ein, eingedringt)
    • einlaufen werkwoord (laufe ein, läufst ein, läuft ein, lief ein, lieft ein, eingelaufen)
    • inKrafttreten werkwoord
    • einlassen werkwoord (lasse ein, läßt ein, ließ ein, ließt ein, eingelassen)
    • einfahren werkwoord (fahre ein, fährst ein, fährt ein, fuhr ein, fuhrt ein, eingefahren)
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • hineinlaufen werkwoord (laufe hinein, läufst hinein, läuft hinein, lief hinein, lieft hinein, hineingelaufen)
    • hereinlaufen werkwoord (laufe herein, läufst herein, läuft herein, lief herein, lieft herein, hereingelaufen)
    • hereinkriegen werkwoord (kriege herein, kriegst herein, kriegt herein, kriegte herein, kriegtet herein, hereingekriegt)
  2. betreden (bewandelen; te voet afleggen; belopen)
    belaufen; bewandern; wandern
    • belaufen werkwoord (belaufe, beläufst, beläuft, belief, belieft, belaufen)
    • bewandern werkwoord
    • wandern werkwoord (wandere, wanderst, wandert, wanderte, wandertet, gewandert)
  3. betreden
    betreten

Conjugations for betreden:

o.t.t.
  1. betreed
  2. betreedt
  3. betreedt
  4. betreden
  5. betreden
  6. betreden
o.v.t.
  1. betrad
  2. betrad
  3. betrad
  4. betraden
  5. betraden
  6. betraden
v.t.t.
  1. heb betreden
  2. hebt betreden
  3. heeft betreden
  4. hebben betreden
  5. hebben betreden
  6. hebben betreden
v.v.t.
  1. had betreden
  2. had betreden
  3. had betreden
  4. hadden betreden
  5. hadden betreden
  6. hadden betreden
o.t.t.t.
  1. zal betreden
  2. zult betreden
  3. zal betreden
  4. zullen betreden
  5. zullen betreden
  6. zullen betreden
o.v.t.t.
  1. zou betreden
  2. zou betreden
  3. zou betreden
  4. zouden betreden
  5. zouden betreden
  6. zouden betreden
diversen
  1. betreed!
  2. betreedt!
  3. betreden
  4. betredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor betreden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belaufen belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen bedragen
betreten betreden
bewandern belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen
eindringen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan binnen gaan; binnendringen; binnenvallen; doordringen; indringen; infiltreren; invallen; penetreren
einfahren betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan binnenrijden; binnenvaren; inrijden; invaren; oprijden; opwaarts rijden
eingehen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan afsterven; besterven; besterven van angst; laten; ophouden; permitteren; sterven; toelaten; uitsterven
einkommen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
einlassen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan binnenlaten; deur openen; in laten stromen; laten; laten stromen in; mobiliseren; naarbinnen laten; opendoen voor; permitteren; toelaten
einlaufen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan aankomen; arriveren
einsteigen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan aan boord gaan; aan boord klimmen; instappen; lid worden; verschepen
eintreten betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan aan het licht komen; inschoppen; intrappen; lid worden; opentrappen; oprijzen; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voorbinden; voordoen; zich voltrekken
hereinkommen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
hereinkriegen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
hereinlaufen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
hineingehen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
hineinlaufen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan binnenstromen; instromen; massaal opkomen; toestromen
hinzukommen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan aan mengsel toevoegen; bijmengen
inKrafttreten betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan
steuern betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
wandern belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen een voettocht maken; gaan; lopen; omzwerven; stappen; zich voortbewegen; zwerven
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betreten beduusd; beteuterd; betrokken; getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; sip; teleurgesteld; verschrikt

Wiktionary: betreden

betreden
verb
  1. in einen Raum gehen
  2. auf eine Fläche steigen

Cross Translation:
FromToVia
betreden betreten; treten tread — to step on
betreden betreten; treten fouler — Marcher sur