Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beslissend (Nederlands) in het Duits

beslissend:

beslissend bijvoeglijk naamwoord

  1. beslissend (doorslaggevend)
    entscheidend; ausschlaggebend
  2. beslissend (afdoend; overtuigend)
    entscheidend; triftig; wirksam

Vertaal Matrix voor beslissend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausschlaggebend beslissend; doorslaggevend cruciaal; hoofdzakelijk; in de eerste plaats; in het bijzonder; kardinaal; met name; overwegend; vooral; voornaamst; voornamelijk
entscheidend afdoend; beslissend; doorslaggevend; overtuigend belangrijk; cruciaal; essentieel; kardinaal; noodzakelijk; onmisbaar; onontbeerlijk; van belang; voornaamst; wezenlijk
triftig afdoend; beslissend; overtuigend
wirksam afdoend; beslissend; overtuigend actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; werkend; werkzaam

Verwante woorden van "beslissend":

  • beslissender, beslissendere

Wiktionary: beslissend


Cross Translation:
FromToVia
beslissend ausschlaggebend; entscheidend decisive — having the power or quality of deciding a question or controversy

beslissend vorm van beslissen:

beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)

  1. beslissen (besluiten)
    beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; schließen; halten; beenden; abmachen; aufhören; festlegen; festsetzen; anhalten; enden
    • beschließen werkwoord (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • entscheiden werkwoord (entscheide, entscheidest, entscheidet, entschied, entschiedet, entschieden)
    • vereinbaren werkwoord (vereinbare, vereinbarst, vereinbart, vereinbarte, vereinbartet, vereinbart)
    • bestimmen werkwoord (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • halten werkwoord (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • abmachen werkwoord (mache ab, machst ab, macht ab, machte ab, machtet ab, abgemacht)
    • aufhören werkwoord (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • festsetzen werkwoord (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • anhalten werkwoord (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)

Conjugations for beslissen:

o.t.t.
  1. beslis
  2. beslist
  3. beslist
  4. beslissen
  5. beslissen
  6. beslissen
o.v.t.
  1. besliste
  2. besliste
  3. besliste
  4. beslisten
  5. beslisten
  6. beslisten
v.t.t.
  1. heb beslist
  2. hebt beslist
  3. heeft beslist
  4. hebben beslist
  5. hebben beslist
  6. hebben beslist
v.v.t.
  1. had beslist
  2. had beslist
  3. had beslist
  4. hadden beslist
  5. hadden beslist
  6. hadden beslist
o.t.t.t.
  1. zal beslissen
  2. zult beslissen
  3. zal beslissen
  4. zullen beslissen
  5. zullen beslissen
  6. zullen beslissen
o.v.t.t.
  1. zou beslissen
  2. zou beslissen
  3. zou beslissen
  4. zouden beslissen
  5. zouden beslissen
  6. zouden beslissen
diversen
  1. beslis!
  2. beslist!
  3. beslist
  4. beslissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor beslissen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abmachen beslissen; besluiten accorderen; afkrijgen; afmaken; afronden; afspreken; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eens worden; iets overeenkomen; klaarkrijgen; klaarmaken; overeenkomen; overeenstemmen; volbrengen; volmaken; voltooien
anhalten beslissen; besluiten aanhouden; doorgaan; doorzetten; halt houden; onderbreken; ophouden; remmen; standhouden; stoppen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
aufhören beslissen; besluiten aankomen; afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; finishen; halt houden; het werk neerleggen als protest; ophouden; remmen; staken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; werkonderbreken
beenden beslissen; besluiten aankomen; afbreken; afmaken; afsluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; forceren; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; ophouden; perfectioneren; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
beschließen beslissen; besluiten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
bestimmen beslissen; besluiten adviseren; afkondigen; afwegen; bepalen; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; een ereteken geven; iets aanraden; ingeven; nader omschrijven; omschrijven; onderscheiden; ordonneren; overdenken; overwegen; preciseren; raden; suggereren; van elkaar onderscheiden; vaststellen; verordenen; verordineren
enden beslissen; besluiten aankomen; aflopen; afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; eindigen op; finishen; ophouden; raken; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
entscheiden beslissen; besluiten een oordeel wijzen; oordelen; rechtspreken
festlegen beslissen; besluiten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omlijnen; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
festsetzen beslissen; besluiten bepalen; definiëren; determineren; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; opsluiten; preciseren; vasthouden; vaststellen; vastzetten
halten beslissen; besluiten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; in handen nemen; ophouden; stoppen
schließen beslissen; besluiten afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
vereinbaren beslissen; besluiten afspreken; contracteren; eens worden; iets overeenkomen; kloppen met; met elkaar in overeenstemming brengen; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; stroken; stroken met; vastleggen
- bepalen; besluiten; uitmaken; vaststellen

Synoniemen voor "beslissen":


Verwante definities voor "beslissen":

  1. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • de directie beslist wie de baan krijgt1

Wiktionary: beslissen


Cross Translation:
FromToVia
beslissen beschließen; entscheiden decide — to resolve or settle
beslissen beschließen; entscheiden; sich entschließen; bestimmen déciderrésoudre après examen une chose douteux et contester.

Computer vertaling door derden: