Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. beslechten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor beslechten (Nederlands) in het Duits

beslechten:

beslechten werkwoord (beslecht, beslechtte, beslechtten, beslecht)

  1. beslechten (twist uit de weg ruimen; afhandelen; afdoen)
    abhandeln; abwickeln; schlichten; beilegen
    • abhandeln werkwoord (handele ab, handelst ab, handelt ab, handelte ab, handeltet ab, abgehandelt)
    • abwickeln werkwoord (wickele ab, wickelst ab, wickelt ab, wickelte ab, wickeltet ab, abgewickelt)
    • schlichten werkwoord (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • beilegen werkwoord (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)

Conjugations for beslechten:

o.t.t.
  1. beslecht
  2. beslecht
  3. beslecht
  4. beslechten
  5. beslechten
  6. beslechten
o.v.t.
  1. beslechtte
  2. beslechtte
  3. beslechtte
  4. beslechtten
  5. beslechtten
  6. beslechtten
v.t.t.
  1. heb beslecht
  2. hebt beslecht
  3. heeft beslecht
  4. hebben beslecht
  5. hebben beslecht
  6. hebben beslecht
v.v.t.
  1. had beslecht
  2. had beslecht
  3. had beslecht
  4. hadden beslecht
  5. hadden beslecht
  6. hadden beslecht
o.t.t.t.
  1. zal beslechten
  2. zult beslechten
  3. zal beslechten
  4. zullen beslechten
  5. zullen beslechten
  6. zullen beslechten
o.v.t.t.
  1. zou beslechten
  2. zou beslechten
  3. zou beslechten
  4. zouden beslechten
  5. zouden beslechten
  6. zouden beslechten
diversen
  1. beslecht!
  2. beslecht!
  3. beslecht
  4. beslechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor beslechten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhandeln afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen afdingen; afpingelen; behandelen; iets afhandelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren
abwickeln afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen afwinden
beilegen afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen bijbetalen; bijdoen; bijleggen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; erbij voegen; goedmaken; insluiten; kwijten; optellen; ruzie afsluiten; schikken; toevoegen; verzoenen; vrede sluiten
schlichten afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen bedaren; bemiddelen; bijleggen; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; kalmeren; meebetalen; schikken; sussen; tot kalmte manen; tussenbeide komen; tussenkomen; verzoenen; vrede sluiten