Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
arm
|
arm; armetierig; berooid; pover
|
arm; armelijk; armoedig; behoeftig; geldeloos; kommerlijk; minvermogend; misdeeld; noodlijdend; onvermogend; verstoken
|
armselig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
arm; armelijk; armoedig; armzalig; bar; deerniswekkend; ellendig; erbarmelijk; erg; flodderig; haveloos; inferieur; luizig; luttel; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onooglijk; onvolgroeid; pover; rampzalig; schamel; schooierig; sjofel; sjofeltjes; slecht; tweederangs; verlopen; weinig; zwak
|
bettelarm
|
berooid; doodarm; straatarm
|
straatarm
|
dürftig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
arm; armelijk; armoedig; armzalig; banaal; bekaaid; dun; er bekaaid afkomen; gammel; geen vet op de botten hebbende; gemeen; grof; iel; in geringe mate; inferieur; karig; klein; krakkemikkig; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; luttel; mager; minderwaardig; niet hoog; ondermaats; ondeugdelijk; onedel; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schamel; schraal; schriel; schunnig; slecht; triviaal; tweederangs; vunzig; wankel; weinig; zwak
|
empfindlich
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
aangebrand; angstig voor pijn; armzalig; breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; gevoelig; humeurig; iel; karig; kies; kleinzerig; korzelig; krakkemikkig; kwetsbaar; lichtgeraakt; mager; met veel tact; nijpend; pover; schamel; schraal; sensitief; slap; smartelijk; tactvol; teder; teer; teergevoelig; teerhartig; tenger; vatbaar; wankel; weekhartig; zwak
|
eng
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; bekrompen; benepen; dichtbij; eng; in de buurt; karig; kleingeestig; kleinzielig; krap; mager; met grote juistheid; met weinig ruimte; nabij; nabijgelegen; nauw; nauwgezet; pover; schamel; schraal; smal; smalletjes; van geringe breedte; vlakbij
|
gering
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
amper; armelijk; armoedig; armzalig; bekrompen; benepen; bijna geen; gemeen; gering; haast geen; in geringe mate; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; licht; lichtwegend; luttel; mager; marginaal; miniem; minimaal; minste; nauwelijks; niet hoog; niet overvloedig; onedel; pover; schamel; schraal; ternauwernood; weinig
|
geringfügig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; gering; karig; luttel; mager; miniem; minimaal; minitueus; minste; minuscuul; pover; schamel; schraal; weinig; zeer klein
|
hager
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; benig; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; ijl; karig; lang en dun; mager; piekerig; pover; schamel; schraal; schriel; spichtig; spinachtig; sprieterig; sprietig; tenger; van geringe dichtheid
|
hinfällig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
aftands; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; inferieur; karig; krakkemikkig; krakkemikkige; krukkig; kwetsbaar; kwijnend; mager; minderwaardig; onbeholpen; ondermaats; ondeugdelijk; onhandig; onooglijk; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slecht; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; tweederangs; verlopen; wankel; wee; wrak; ziekelijk; zwak
|
karg
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
arm; armzalig; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; inferieur; karig; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; slecht; tweederangs; verdord; weinig; zwak
|
knapp
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; bekrompen; benepen; bondig; dichtbij; droog; eng; in de buurt; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; krap bij kas; mager; met weinig ruimte; nabij; nabijgelegen; nauw; nauwsluitend; niet overvloedig; ondermaats; pover; ragfijn; schamel; schraal; schriel; smal; smalletjes; strak; summier; van geringe afmeting; van geringe breedte; vlakbij
|
mittellos
|
berooid; doodarm; straatarm
|
armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
|
schmächtig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; broodmager; dun; dun van gestalte; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; ijl; karig; lang en dun; los; mager; onvast; piekerig; pover; rank; schamel; schraal; schriel; slank; spichtig; spinachtig; sprietig; tenger; uitgemergeld; uitgeteerd; van geringe dichtheid; wankel; wankelbaar; wankelend
|
schäbig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
aan lager wal; arm; armoedig; armzalig; banaal; bedriegelijk; dor; flodderig; gefingeerd; grof; haveloos; hokkerig; inferieur; karig; laag; laag-bij-de-grond; lomp; mager; minderwaardig; nagemaakt; niet hoog; ondermaats; ondeugdelijk; onecht; onvolgroeid; onwaar; ordinair; plat; platvloers; ploertig; pover; schamel; schraal; schunnig; sjofel; sjofeltjes; slecht; triviaal; tweederangs; vals; verachtelijk; verlopen; vulgair; vunzig; zwak
|
total verarmt
|
berooid; doodarm; straatarm
|
|
winzig
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
armzalig; gemeen; in geringe mate; karig; klein; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; mager; miniem; minitueus; minuscuul; ondermaats; onedel; ploertig; popperig; pover; schamel; schraal; van geringe afmeting; zeer klein
|
ärmlich
|
berooid; karig; mager; pover; schraal
|
arm; armelijk; armoedig; bekaaid; eenvoudig; er bekaaid afkomen; flodderig; haveloos; inferieur; luttel; matig; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; slecht; sober; tweederangs; verlopen; weinig; zwak
|