Nederlands
Uitgebreide vertaling voor beletten (Nederlands) in het Duits
beletten:
-
beletten (verhinderen; belemmeren; voorkomen; voorkómen)
behindern; aufhalten; hindern; blockieren; hemmen; stören; entgegenarbeiten-
entgegenarbeiten werkwoord
-
beletten (weerhouden; ervanaf houden; afhouden)
hindern; aufhalten; zurückhalten; abhalten-
zurückhalten werkwoord (halte zurück, hälst zurück, hält zurück, hielt zurück, hieltet zurück, zurückgehalten)
-
beletten (belemmeren; verhinderen)
verhindern; beeinträchtigen; entgegentreten; stören; belästigen; entgegenwirken; unterbrechen; vereiteln-
beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
-
entgegentreten werkwoord
-
entgegenwirken werkwoord
-
unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
Conjugations for beletten:
o.t.t.
- belet
- belet
- belet
- beletten
- beletten
- beletten
o.v.t.
- belette
- belette
- belette
- beletten
- beletten
- beletten
v.t.t.
- heb belet
- hebt belet
- heeft belet
- hebben belet
- hebben belet
- hebben belet
v.v.t.
- had belet
- had belet
- had belet
- hadden belet
- hadden belet
- hadden belet
o.t.t.t.
- zal beletten
- zult beletten
- zal beletten
- zullen beletten
- zullen beletten
- zullen beletten
o.v.t.t.
- zou beletten
- zou beletten
- zou beletten
- zouden beletten
- zouden beletten
- zouden beletten
diversen
- belet!
- belet!
- belet
- belettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
beletten (weerhouden; afhouden)
Vertaal Matrix voor beletten:
Computer vertaling door derden: