Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bekwamen (Nederlands) in het Duits

bekwamen:

bekwamen werkwoord (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)

  1. bekwamen (trainen; oefenen; harden; coachen)
    trainieren; üben; ausbilden; entwickeln; heranbilden; einstudieren; einüben; bilden; proben; repetieren
    • trainieren werkwoord (trainiere, trainierst, trainiert, trainierte, trainiertet, trainiert)
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
    • einstudieren werkwoord (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • proben werkwoord (probe, probst, probt, probte, probtet, geprobt)
    • repetieren werkwoord (repetiere, repetierst, repetiert, repetierte, repetiertet, repetiert)

Conjugations for bekwamen:

o.t.t.
  1. bekwaam
  2. bekwaamt
  3. bekwaamt
  4. bekwamen
  5. bekwamen
  6. bekwamen
o.v.t.
  1. bekwaamde
  2. bekwaamde
  3. bekwaamde
  4. bekwaamden
  5. bekwaamden
  6. bekwaamden
v.t.t.
  1. heb bekwaamd
  2. hebt bekwaamd
  3. heeft bekwaamd
  4. hebben bekwaamd
  5. hebben bekwaamd
  6. hebben bekwaamd
v.v.t.
  1. had bekwaamd
  2. had bekwaamd
  3. had bekwaamd
  4. hadden bekwaamd
  5. hadden bekwaamd
  6. hadden bekwaamd
o.t.t.t.
  1. zal bekwamen
  2. zult bekwamen
  3. zal bekwamen
  4. zullen bekwamen
  5. zullen bekwamen
  6. zullen bekwamen
o.v.t.t.
  1. zou bekwamen
  2. zou bekwamen
  3. zou bekwamen
  4. zouden bekwamen
  5. zouden bekwamen
  6. zouden bekwamen
diversen
  1. bekwaam!
  2. bekwaamt!
  3. bekwaamd
  4. bekwamend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bekwamen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. bekwamen (studeren; leren; blokken)
    Studieren; Lernen
    • Studieren [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lernen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bekwamen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Lernen bekwamen; blokken; leren; studeren
Studieren bekwamen; blokken; leren; studeren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen evolueren; oefenen; ontwikkelen; opleiden; scholen; tot ontwikkeling brengen; trainen
bilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen afwisselen; bewerkstelligen; evolueren; herzien; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; muziek componeren; oefenen; ontwikkelen; realiseren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; trainen; veranderen; vervaardigen; verwerkelijken; verwezenlijken; verwisselen; vormen; wijzigen
einstudieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; doceren; herhalen; inlichten; leerstof erin stampen; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; voorlichten
einüben bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; doceren; echoën; herhalen; inlichten; nabouwen; napraten; nazeggen; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; voorlichten
entwickeln bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen evolueren; fabriceren; in het leven roepen; maken; oefenen; ontplooien; ontwerpen; ontwikkelen; produceren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; trainen; vervaardigen; voortbrengen
heranbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kneden; kweken; maken; modelleren; oefenen; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; tot ontwikkeling brengen; trainen; verbouwen; vervaardigen; voortbrengen; vormen
proben bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen beproeven; herhalen; inlichten; keuren; oefenen; onderrichten; onderzoeken; repeteren; testen; voorlichten
repetieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen herhalen; oefenen; repeteren
trainieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen oefenen; repeteren
üben bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen herhalen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen

bekwamen vorm van bekomen:

bekomen werkwoord (bekom, bekomt, bekwam, bekwamen, bekomen)

  1. bekomen (zich hervinden)
    bekommen; sich erholen
    • bekommen werkwoord (bekomme, bekommst, bekommt, bekam, bekamt, bekommen)
    • sich erholen werkwoord (erhole mich, erholst dich, erholt sich, erholte sich, erholtet euch, sich erholt)
  2. bekomen (op zijn verhaal komen)
    aufatmen
    • aufatmen werkwoord (atme auf, atmest auf, atmet auf, atmete auf, atmetet auf, aufgeatmet)

Conjugations for bekomen:

o.t.t.
  1. bekom
  2. bekomt
  3. bekomt
  4. bekomen
  5. bekomen
  6. bekomen
o.v.t.
  1. bekwam
  2. bekwam
  3. bekwam
  4. bekwamen
  5. bekwamen
  6. bekwamen
v.t.t.
  1. ben bekomen
  2. bent bekomen
  3. is bekomen
  4. zijn bekomen
  5. zijn bekomen
  6. zijn bekomen
v.v.t.
  1. was bekomen
  2. was bekomen
  3. was bekomen
  4. waren bekomen
  5. waren bekomen
  6. waren bekomen
o.t.t.t.
  1. zal bekomen
  2. zult bekomen
  3. zal bekomen
  4. zullen bekomen
  5. zullen bekomen
  6. zullen bekomen
o.v.t.t.
  1. zou bekomen
  2. zou bekomen
  3. zou bekomen
  4. zouden bekomen
  5. zouden bekomen
  6. zouden bekomen
diversen
  1. bekom!
  2. bekomt!
  3. bekomen
  4. bekomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bekomen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufatmen bekomen; op zijn verhaal komen herademen; opgelucht ademhalen; verademen
bekommen bekomen; zich hervinden behalen; halen; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven; winnen
sich erholen bekomen; zich hervinden opfrissen; relaxen; rusten; uitrusten; verfrissen; verkoelen; verkwikken; verlevendigen; verpozen

Wiktionary: bekomen

bekomen
verb
  1. herstellen
  2. in eigendom krijgen
bekomen
  1. (transitiv) etwas empfangen, etwas erhalten, etwas erlangen, etwas (oder einen Zustand) erreichen
  2. (transitiv) sich einer Person oder Sache bemächtigen
  3. (transitiv) wie viel ist zu zahlen, was wird gewünscht?

Cross Translation:
FromToVia
bekomen gewinnen gain — acquire