Nederlands

Uitgebreide vertaling voor agerende (Nederlands) in het Duits

ageren:

ageren werkwoord (ageer, ageert, ageerde, ageerden, geageerd)

  1. ageren (handelen)
    handeln; agieren; tun
    • handeln werkwoord (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • agieren werkwoord (agiere, agierst, agiert, agierte, agiertet, agiert)
    • tun werkwoord (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)

Conjugations for ageren:

o.t.t.
  1. ageer
  2. ageert
  3. ageert
  4. ageren
  5. ageren
  6. ageren
o.v.t.
  1. ageerde
  2. ageerde
  3. ageerde
  4. ageerden
  5. ageerden
  6. ageerden
v.t.t.
  1. heb geageerd
  2. hebt geageerd
  3. heeft geageerd
  4. hebben geageerd
  5. hebben geageerd
  6. hebben geageerd
v.v.t.
  1. had geageerd
  2. had geageerd
  3. had geageerd
  4. hadden geageerd
  5. hadden geageerd
  6. hadden geageerd
o.t.t.t.
  1. zal ageren
  2. zult ageren
  3. zal ageren
  4. zullen ageren
  5. zullen ageren
  6. zullen ageren
o.v.t.t.
  1. zou ageren
  2. zou ageren
  3. zou ageren
  4. zouden ageren
  5. zouden ageren
  6. zouden ageren
diversen
  1. ageer!
  2. ageert!
  3. geageerd
  4. agerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ageren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. ageren (handelen)
    Handeln; Agieren
    • Handeln [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Agieren [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor ageren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Agieren ageren; handelen
Handeln ageren; handelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agieren ageren; handelen fungeren; optreden als
handeln ageren; handelen afdingen; afpingelen; dingen; doen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; huis-aan-huis-verkopen; leuren; marchanderen; onderhandelen; pingelen; presteren; sjacheren; uitrichten; uitvoeren; venten; verhandelen; verkopen; verrichten
tun ageren; handelen aanwenden; arbeiden; benutten; doen; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; in het leven roepen; leven; maken; manipuleren; opereren; optreden; procederen; scheppen; te werk gaan; toepassen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken