Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afzetten (Nederlands) in het Duits

afzetten:

afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)

  1. afzetten (besodemieteren; misleiden; bedriegen; )
    beschwindeln; hereinlegen; verarschen
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
    • hereinlegen werkwoord
    • verarschen werkwoord (verarsche, verarscht, verarschte, verarschtet, verarscht)
  2. afzetten (bedotten; tillen)
    beschwindeln; bemogeln; übertölpeln
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
    • bemogeln werkwoord (bemogele, bemogelst, bemogelt, bemogelte, bemogeltet, bemogelt)
    • übertölpeln werkwoord
  3. afzetten
    betrügen; beschwindeln
    • betrügen werkwoord (betrüge, betrügst, betrügt, betrügte, betrügtet, betrügt)
    • beschwindeln werkwoord (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)
  4. afzetten (afpalen; begrenzen; afbakenen; omlijnen)
    abgrenzen; begrenzen; einzäunen; prellen; umzäunen; neppen; abzäunen; festlegen; einhegen; abstecken; trassieren; übervorteilen
    • abgrenzen werkwoord (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • begrenzen werkwoord (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • einzäunen werkwoord (zäune ein, zäunst ein, zäunt ein, zäunte ein, zäuntet ein, eingezäunt)
    • prellen werkwoord (prelle, prellst, prellt, prellte, prelltet, geprellt)
    • umzäunen werkwoord (zäune um, zäunst um, zäunt um, zäunte um, zäuntet um, umgezäunt)
    • neppen werkwoord (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)
    • abzäunen werkwoord (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • einhegen werkwoord (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • abstecken werkwoord (stecke ab, steckst ab, steckt ab, steckte ab, stecktet ab, abgesteckt)
    • trassieren werkwoord (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)
    • übervorteilen werkwoord (übervorteile, übervorteilst, übervorteilt, übervorteilte, übervorteiltet, übervorteilt)
  5. afzetten (omranden)
    umranden; säumen; einfassen; einsäumen
    • umranden werkwoord (rande um, randest um, randet um, randete um, randetet um, umrandet)
    • säumen werkwoord (säume, säumst, säumt, säumte, säumtet, gesäumt)
    • einfassen werkwoord (fasse ein, fasst ein, fasste ein, fasstet ein, eingefaßt)
    • einsäumen werkwoord (säume ein, säumst ein, säumt ein, säumte ein, säumtet ein, eingesäumt)
  6. afzetten (ergens loslaten; droppen)
    werfen; schmeißen; abwerfen
    • werfen werkwoord (werfe, wirfst, wirft, warf, warft, geworfen)
    • schmeißen werkwoord (schmeiße, schmeißest, schmeißt, schmißt, schmissen, geschmissen)
    • abwerfen werkwoord (werfe ab, wirfst ab, wirft ab, warf ab, warft ab, abgeworfen)
  7. afzetten (laten uitstappen)
    absetzen; aussteigen lassen
  8. afzetten (stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen)
    stoppen; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen; stillsetzen
    • stoppen werkwoord (stoppe, stoppst, stoppt, stoppte, stopptet, gestoppt)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
    • absetzen werkwoord (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)
    • stillsetzen werkwoord
  9. afzetten (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; uitdoen)
    ausschalten; absetzen; ausmachen; abstellen
    • ausschalten werkwoord (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • absetzen werkwoord (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)
    • ausmachen werkwoord (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • abstellen werkwoord (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
  10. afzetten (amputeren)
    amputieren
    • amputieren werkwoord (amputiere, amputierst, amputiert, amputierte, amputiertet, amputiert)
  11. afzetten (bedrogen worden; oplichten; flessen)

Conjugations for afzetten:

o.t.t.
  1. zet af
  2. zet af
  3. zet af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
o.v.t.
  1. zette af
  2. zette af
  3. zette af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
v.t.t.
  1. heb afgezet
  2. hebt afgezet
  3. heeft afgezet
  4. hebben afgezet
  5. hebben afgezet
  6. hebben afgezet
v.v.t.
  1. had afgezet
  2. had afgezet
  3. had afgezet
  4. hadden afgezet
  5. hadden afgezet
  6. hadden afgezet
o.t.t.t.
  1. zal afzetten
  2. zult afzetten
  3. zal afzetten
  4. zullen afzetten
  5. zullen afzetten
  6. zullen afzetten
o.v.t.t.
  1. zou afzetten
  2. zou afzetten
  3. zou afzetten
  4. zouden afzetten
  5. zouden afzetten
  6. zouden afzetten
diversen
  1. zet af!
  2. zet af!
  3. afgezet
  4. afzettende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzetten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afzetten (amputeren; wegnemen; amputatie)
    Amputieren; die Amputation

Vertaal Matrix voor afzetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Amputation afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
Amputieren afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen verwijderen; wegnemen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgrenzen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; uitstippelen; uitzetten
absetzen afzetten; laten uitstappen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
abstecken afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afspelden; omheinen; uitstippelen; uitzetten
abstellen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afschaffen; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; verhelpen; wegzetten; zetten
abwerfen afzetten; droppen; ergens loslaten afsmijten; afwerpen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; opbrengen; opleveren
abzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschotten; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
amputieren afzetten; amputeren
ausmachen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten adviseren; afspreken; afwegen; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; vaststellen
ausschalten afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afbreken; afmaken; doven; koudmaken; liquideren; ruineren; slopen; smoren; uit de weg ruimen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitschakelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
aussteigen lassen afzetten; laten uitstappen
begrenzen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afgrenzen; afschermen; afschutten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; inperken; van grenzen voorzien
bemogeln afzetten; bedotten; tillen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken
beschwindeln afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken; voorjokken; voorliegen
betrogen werden afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
betrügen afzetten bedonderen; bezwendelen; frauderen; neppen; verneuken; vreemdgaan
einfassen afzetten; omranden inlijsten
einhegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omheinen; omsingelen; omsluiten; toevoegen
einsäumen afzetten; omranden beknotten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omkaderen; omsingelen; omsluiten; toevoegen
einzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
festlegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bepalen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; definiëren; determineren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
hereinlegen afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
jemanden prellen afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
neppen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen foppen; in de maling nemen; neppen; te pakken nemen; voor de gek houden
prellen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken
schmeißen afzetten; droppen; ergens loslaten donderen; keilen; kwakken; lazeren; naar beneden werpen; neerkwakken; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; slagen voor; smakken; smijten; sodemieteren
stillsetzen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
stoppen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afremmen; de tijd opnemen; doen stoppen; een halt toeroepen; halt houden; klokken; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; timen; tot staan brengen
säumen afzetten; omranden omzomen; zomen
trassieren afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen lokaliseren; opsporen; traceren; uitstippelen; uitzetten; vinden
umranden afzetten; omranden omlijsten
umzäunen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen
verarschen afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wegpesten
werfen afzetten; droppen; ergens loslaten gooien; keilen; lazeren; slingeren; sodemieteren
zum Stillstand bringen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
übertölpeln afzetten; bedotten; tillen
übervorteilen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bedonderen; bezwendelen; neppen; verneuken

Verwante woorden van "afzetten":


Wiktionary: afzetten

afzetten
verb
  1. amputeren

Cross Translation:
FromToVia
afzetten amputieren amputate — To surgically remove a body part
afzetten entthronen depose — to remove (a leader) from office
afzetten abnehmen; abschneiden; amputieren amputer — chir|fr enlever, à l’aide d’instruments tranchants, un membre, une partie du corps.
afzetten herausheben; beseitigen; bergen enlever — Déplacer vers le haut.
afzetten besetzen; einfassen; garnieren; verzieren garnir — militaire|fr armer, munir un dispositif de défense d'éléments ou de troupes nécessaires à sa défense, à sa protection.

afzetten vorm van afzet:

afzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de afzet (omzet; verkoop)
    der Umsatz; der Absatz
    • Umsatz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Absatz [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor afzet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Absatz afzet; omzet; verkoop alinea; boterham; lid; paragraaf; plak brood; snee; sneetje
Umsatz afzet; omzet; verkoop omzet

Verwante woorden van "afzet":


Wiktionary: afzet

afzet
noun
  1. -

Verwante vertalingen van afzetten