Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afzakken (Nederlands) in het Duits
afzakken:
-
afzakken (wegzinken; vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afglijden)
abrutschen; fallen; einsacken; glitschen; versinken; schrumpfen; einbrechen; zurückgehen; einstürzen; einsinken-
zurückgehen werkwoord (gehe zurück, gehst zurück, geht zurück, gang zurück, ganget zurück, zurückgegangen)
Conjugations for afzakken:
o.t.t.
- zak af
- zakt af
- zakt af
- zakken af
- zakken af
- zakken af
o.v.t.
- zakte af
- zakte af
- zakte af
- zakten af
- zakten af
- zakten af
v.t.t.
- ben afgezakt
- bent afgezakt
- is afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
v.v.t.
- was afgezakt
- was afgezakt
- was afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
o.t.t.t.
- zal afzakken
- zult afzakken
- zal afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
o.v.t.t.
- zou afzakken
- zou afzakken
- zou afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
diversen
- zak af!
- zakt af!
- afgezakt
- afzakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze