Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afstemmen (Nederlands) in het Duits

afstemmen:

afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)

  1. afstemmen (bijstellen; regelen; afstellen)
    abstimmen; ablehnen
    • abstimmen werkwoord (stimme ab, stimmst ab, stimmt ab, stimmte ab, stimmtet ab, abgestimmt)
    • ablehnen werkwoord (lehne ab, lehnst ab, lehnt ab, lehnte ab, lehntet ab, abgelehnt)
  2. afstemmen (afstellen)
    abstimmen; einstellen; gleichschalten; gleichrichten
    • abstimmen werkwoord (stimme ab, stimmst ab, stimmt ab, stimmte ab, stimmtet ab, abgestimmt)
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • gleichschalten werkwoord (gleichschalte, gleichschaltest, gleichschaltet, gleichschaltete, gleichschaltetet, gegleichschaltet)
    • gleichrichten werkwoord (gleichrichte, gleichrichtest, gleichrichtet, gleichrichtete, gleichrichtetet, gegleichrichtet)
  3. afstemmen (verwerpen; afwijzen; afkeuren)
    ablehnen; abweisen; zurückweisen; verwerfen; abschlagen; ausschlagen
    • ablehnen werkwoord (lehne ab, lehnst ab, lehnt ab, lehnte ab, lehntet ab, abgelehnt)
    • abweisen werkwoord (weise ab, weisest ab, weist ab, wies ab, wieset ab, abgewiesen)
    • zurückweisen werkwoord (weise zurück, weist zurück, wies zurück, wiest zurück, zurückgewiesen)
    • verwerfen werkwoord (verwerfe, verwirfst, verwirft, verwarf, verwarft, verworfen)
    • abschlagen werkwoord (schlage ab, schlagst ab, schlagt ab, schlagte ab, schlagtet ab, abgeschlagen)
    • ausschlagen werkwoord (schlage aus, schlägst aus, schlägt aus, schlug aus, schlugt aus, ausgeschlagen)
  4. afstemmen (gelijkschakelen)
    abstimmen; gleichrichten; gleichschalten
    • abstimmen werkwoord (stimme ab, stimmst ab, stimmt ab, stimmte ab, stimmtet ab, abgestimmt)
    • gleichrichten werkwoord (gleichrichte, gleichrichtest, gleichrichtet, gleichrichtete, gleichrichtetet, gegleichrichtet)
    • gleichschalten werkwoord (gleichschalte, gleichschaltest, gleichschaltet, gleichschaltete, gleichschaltetet, gegleichschaltet)
  5. afstemmen (instellen)
    einstellen; eingeben; installieren; starten; einführen; einbauen; einspeisen; initiieren; eintippen; führen; einsetzen; importieren; hineinstecken; inaugurieren
    • einstellen werkwoord (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • eingeben werkwoord (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • installieren werkwoord (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • starten werkwoord (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • einführen werkwoord (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)
    • einbauen werkwoord (baue ein, baust ein, baut ein, baute ein, bautet ein, eingebaut)
    • einspeisen werkwoord (speise ein, speist ein, speiste ein, speistet ein, eingespeist)
    • initiieren werkwoord (initiiere, initiierst, initiiert, initiierte, initiiertet, initiiert)
    • eintippen werkwoord (tippe ein, tippst ein, tippt ein, tippte ein, tipptet ein, eingetippt)
    • führen werkwoord (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • einsetzen werkwoord (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • importieren werkwoord (importiere, importierst, importiert, importierte, importiertet, importiert)
    • hineinstecken werkwoord (stecke hinein, steckst hinein, steckt hinein, steckte hinein, stecktet hinein, hineingesteckt)
    • inaugurieren werkwoord (inauguriere, inaugurierst, inauguriert, inaugurierte, inauguriertet, inauguriert)
  6. afstemmen (wegstemmen; verwerpen; afwijzen; )
    abweisen; verweigern; ablehnen; zurückweisen; abschlagen
    • abweisen werkwoord (weise ab, weisest ab, weist ab, wies ab, wieset ab, abgewiesen)
    • verweigern werkwoord (verweigere, verweigerst, verweigert, verweigerte, verweigertet, verweigert)
    • ablehnen werkwoord (lehne ab, lehnst ab, lehnt ab, lehnte ab, lehntet ab, abgelehnt)
    • zurückweisen werkwoord (weise zurück, weist zurück, wies zurück, wiest zurück, zurückgewiesen)
    • abschlagen werkwoord (schlage ab, schlagst ab, schlagt ab, schlagte ab, schlagtet ab, abgeschlagen)
  7. afstemmen
    abstimmen
    • abstimmen werkwoord (stimme ab, stimmst ab, stimmt ab, stimmte ab, stimmtet ab, abgestimmt)

Conjugations for afstemmen:

o.t.t.
  1. stem af
  2. stemt af
  3. stemt af
  4. stemmen af
  5. stemmen af
  6. stemmen af
o.v.t.
  1. stemde af
  2. stemde af
  3. stemde af
  4. stemden af
  5. stemden af
  6. stemden af
v.t.t.
  1. heb afgestemd
  2. hebt afgestemd
  3. heeft afgestemd
  4. hebben afgestemd
  5. hebben afgestemd
  6. hebben afgestemd
v.v.t.
  1. had afgestemd
  2. had afgestemd
  3. had afgestemd
  4. hadden afgestemd
  5. hadden afgestemd
  6. hadden afgestemd
o.t.t.t.
  1. zal afstemmen
  2. zult afstemmen
  3. zal afstemmen
  4. zullen afstemmen
  5. zullen afstemmen
  6. zullen afstemmen
o.v.t.t.
  1. zou afstemmen
  2. zou afstemmen
  3. zou afstemmen
  4. zouden afstemmen
  5. zouden afstemmen
  6. zouden afstemmen
diversen
  1. stem af!
  2. stemt af!
  3. afgestemd
  4. afstemmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afstemmen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afstemmen (inregelen; regelen; instellen; afstellen)
    Einstellen; die Feineinstellung; Abstimmen
  2. afstemmen (afstelling; afstemming)
    die Abstimmung

Vertaal Matrix voor afstemmen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abstimmen afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen
Abstimmung afstelling; afstemmen; afstemming afstemming
Einstellen afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen aanpassing; bijstelling; het plaatsen; huren van persoon; inhuren; plaatsing
Feineinstellung afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ablehnen afketsen; afkeuren; afstellen; afstemmen; afwijzen; bijstellen; regelen; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen afdrijven; afketsen; afkeuren; afwijzen; bedanken; danken; declineren; ongeschikt verklaren; ontheffen; ontslaan; ricocheren; uitsturen; verlijeren; vertikken; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren; wraken
abschlagen afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen abstineren; afbikken; afketsen; afkloppen; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; danken; onthouden; ricocheren; wegbikken
abstimmen afstellen; afstemmen; bijstellen; gelijkschakelen; regelen kiezen; stemmen; zijn stem uitbrengen
abweisen afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen afketsen; afschepen; afwijzen; afwimpelen; negeren; ontheffen; ontslaan; ricocheren; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren
ausschlagen afkeuren; afstemmen; afwijzen; verwerpen afketsen; bal buiten de lijnen slaan; bedanken; danken; ricocheren; schoppen; trappen; trappen geven; uitslaan
einbauen afstemmen; instellen inbouwen; inpassen; passen in
einführen afstemmen; instellen iets in te brengen hebben; importeren; inbrengen; initiëren; inleiden; inpassen; introduceren; invoeren; inwerken; kennis laten maken; mobiliseren; op gang brengen; openen; passen in; prepareren; voorbereiden op; voorstellen
eingeben afstemmen; instellen dicteren; geneesmiddel toedienen; geven; inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; intikken; intoetsen; intypen; invoeren; souffleren; toedienen; typen; verstrekken
einsetzen afstemmen; instellen aangrijpen; aanstellen; aanvangen; aanwenden; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; starten; stationeren; toepassen; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
einspeisen afstemmen; instellen borstvoeding geven; de borst geven; zogen
einstellen afstellen; afstemmen; instellen aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
eintippen afstemmen; instellen intikken; intoetsen; intypen
führen afstemmen; instellen aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; bewaarheid worden; blijken; commanderen; coördineren; indexeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voeren; voorzitten
gleichrichten afstellen; afstemmen; gelijkschakelen gelijkrichten; kalibreren; richten; uitbalanceren; uitlijnen
gleichschalten afstellen; afstemmen; gelijkschakelen
hineinstecken afstemmen; instellen binnen gaan; binnendringen; binnenproppen; binnensteken; erin steken; iemand instoppen; inbrengen; indringen; inproppen; insteken; instoppen; invoegen; penetreren; toedekken
importieren afstemmen; instellen importeren; invoeren
inaugurieren afstemmen; instellen heiligen; inaugureren; inhuldigen; inwijden; inzegenen; plechtig bevestigen; wijden; zegenen
initiieren afstemmen; instellen heiligen; initiëren; inwijden; inzegenen; op gang brengen; wijden; zegenen
installieren afstemmen; instellen aanbrengen; aanleggen; deponeren; inrichten; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen
starten afstemmen; instellen aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; van start gaan
verweigern afketsen; afstemmen; afwijzen; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen afketsen; ricocheren; verbieden
verwerfen afkeuren; afstemmen; afwijzen; verwerpen afdrijven; verlijeren; verwijderen; wraken
zurückweisen afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen afketsen; afwijzen; bedanken; danken; ontheffen; ontslaan; ricocheren; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren

Wiktionary: afstemmen


Cross Translation:
FromToVia
afstemmen stimmen tune — to modify a musical instrument

Verwante vertalingen van afstemmen