Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afdragen (Nederlands) in het Duits
afdragen:
-
afdragen (overdragen aan)
-
afdragen (verslijten; slijten; verteren)
abnutzen; auftragen; abtragen; aufbrauchen-
aufbrauchen werkwoord (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
Conjugations for afdragen:
o.t.t.
- draag af
- draagt af
- draagt af
- dragen af
- dragen af
- dragen af
o.v.t.
- droeg af
- droeg af
- droeg af
- droegen af
- droegen af
- droegen af
v.t.t.
- heb afgedragen
- hebt afgedragen
- heeft afgedragen
- hebben afgedragen
- hebben afgedragen
- hebben afgedragen
v.v.t.
- had afgedragen
- had afgedragen
- had afgedragen
- hadden afgedragen
- hadden afgedragen
- hadden afgedragen
o.t.t.t.
- zal afdragen
- zult afdragen
- zal afdragen
- zullen afdragen
- zullen afdragen
- zullen afdragen
o.v.t.t.
- zou afdragen
- zou afdragen
- zou afdragen
- zouden afdragen
- zouden afdragen
- zouden afdragen
diversen
- draag af!
- draagt af!
- afgedragen
- afdragende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afdragen (kleding afdragen)