Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Abblenden
|
afdekken; afschermen; beschermen
|
afschotten; afschutten
|
Abdecken
|
afdekken; afschermen; beschermen
|
|
Abschirmen
|
afdekken; afschermen; beschermen
|
afschotten; afschutten
|
Beschützen
|
afdekken; afschermen; beschermen
|
|
abdecken
|
|
indekken
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abblenden
|
afdekken; afruimen; blinderen; opruimen
|
dimmen
|
abdecken
|
afdekken; afruimen; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; blinderen; opruimen
|
afhalen; afstropen; bergen; indekken; opruimen; overdekken; stropen; uitbenen; villen
|
abgrenzen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen; uitstippelen; uitzetten
|
abmontieren
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
|
abnehmen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
achteruitgaan; afhalen; afnemen; afslanken; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; inzakken; kleiner worden; lijnen; meenemen; nekken; ontnemen; ophalen; ruïneren; slinken; sterk afnemen; tappen; te kort doen; teruglopen; vallen; verderven; verworden; verzieken; weghalen; wegnemen
|
abräumen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
afhalen; afnemen; afruimen; bergen; meenemen; ophalen; opruimen; ruimen; weghalen; wegnemen
|
abschirmen
|
afdekken; afruimen; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten; blinderen; opruimen
|
achterhouden; afgrendelen; afschermen; behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; in bescherming nemen; van alarm voorzien; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verstoppen; wegstoppen
|
absperren
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten
|
afgrendelen; afschermen; afsluiten; beknotten; beperken; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; vergrendelen
|
abziehen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
afhouden; aftrekken; getallen van elkaar aftrekken; in mindering brengen; inhouden; van het lijf trekken; verrekenen
|
abzäunen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten
|
afbakenen; afpalen; afschotten; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen
|
anstellen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren
|
aufhellen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
opklaren; wolken verdwijnen
|
aufklären
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
accentueren; attenderen; begrijpelijk maken; belichten; bewust maken; in zedelijk opzicht zuiveren; informeren; kennisgeven van; klaren; kuisen; louteren; nader verklaren; ophelderen; opklaren; reinigen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; wijzen; wolken verdwijnen; zeggen
|
aufräumen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bergen; opbergen; opruimen; opschonen; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; wegbergen; zuiveren
|
ausräumen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bergen; evacueren; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegruimen; legen; ontruimen; opruimen; reinigen; ruimen; schoonmaken; uithalen; uitmesten; uitruimen
|
ausverkaufen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bergen; opruimen; uitverkopen
|
begrenzen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten
|
afbakenen; afgrenzen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; inperken; omlijnen; van grenzen voorzien
|
beheben
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
klusje opknappen; klussen; verhelpen
|
benehmen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
|
beseitigen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
afdanken; afnemen; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; lichten; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
blenden
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
|
decken
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
congruent zijn; kloppen; overeenstemmen
|
egalisieren
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
afplatten; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; nivelleren; platmaken; vereffenen; vlak maken
|
einräumen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bijzetten; deponeren; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; permitteren; plaatsen; stationeren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen; zetten
|
enteignen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
gappen; nationaliseren; onteigenen; snaaien; stelen; weggraaien; wegpikken
|
entheben
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; bevrijden van belegeraars; congé geven; eruit gooien; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; ontzetten; uit de macht ontzetten; van zijn positie verdrijven; verlossen; vrijstellen
|
entnehmen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
aanrekenen; aanwrijven; afhalen; afleiden; afnemen; berispen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; deduceren; depriveren; gispen; laken; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; nadragen; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; orderverzamelen; te kort doen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; weghalen; wegnemen
|
erleichtern
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
opluchten; vermurwen
|
erlöschen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
|
fallen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
|
klarwerden
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
|
schaukeln
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
deinen; dobberen; flikken; golven; heen en weer zwaaien; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegelen; wiegen
|
schwinden
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
achteruitgaan; afnemen; declineren; indrogen; inkrimpen; krimpen; minder worden; samentrekken; schrompelen; slinken; verkleinen; verminderen; verschrompelen
|
sinken
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
achteruitgaan; afnemen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; kelderen; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zakken; zinken
|
umzäunen
|
afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten
|
afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; omheinen; omlijnen
|
verfallen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bouwvallig worden; vergaan; verkommeren; verslaven; vervallen
|
wegräumen
|
afdekken; afruimen; opruimen
|
bergen; demonteren; ontmantelen; onttakelen; opbergen; opruimen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; wegbergen; wegsluiten
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
anstellen
|
|
aanstellerig; dikdoenerig; gekunsteld
|