Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- aanvoeren:
- aanvaren:
-
Wiktionary:
- aanvoeren → anführen, zuführen, beibringen
- aanvoeren → leiten, führen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aanvoeren (Nederlands) in het Duits
aanvoeren:
-
aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen-
kommandieren werkwoord (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
-
aanvoeren (aandragen)
-
aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
-
aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; op tafel leggen; opperen)
-
aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
vorschlagen; aufwerfen; zur Rede bringen-
vorschlagen werkwoord (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
-
zur Rede bringen werkwoord
-
Conjugations for aanvoeren:
o.t.t.
- voer aan
- voert aan
- voert aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
o.v.t.
- voerde aan
- voerde aan
- voerde aan
- voerden aan
- voerden aan
- voerden aan
v.t.t.
- heb aangevoerd
- hebt aangevoerd
- heeft aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
v.v.t.
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
o.t.t.t.
- zal aanvoeren
- zult aanvoeren
- zal aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
o.v.t.t.
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
diversen
- voer aan!
- voert aan!
- aangevoerd
- aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
Vertaal Matrix voor aanvoeren:
Wiktionary: aanvoeren
aanvoeren
Cross Translation:
verb
-
bevel voeren over
- aanvoeren → anführen
-
aanbrengen, naartoe transporteren
- aanvoeren → zuführen
-
bijbrengen als bewijs
- aanvoeren → anführen; beibringen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanvoeren | → leiten; führen | ↔ head — (transitive) be in command of |
• aanvoeren | → führen | ↔ lead — intransitive: be ahead of others |
aanvoeren vorm van aanvaren:
-
aanvaren
Conjugations for aanvaren:
o.t.t.
- vaar aan
- vaart aan
- vaart aan
- varen aan
- varen aan
- varen aan
o.v.t.
- voer aan
- voer aan
- voer aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
v.t.t.
- heb aangevaren
- hebt aangevaren
- heeft aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
v.v.t.
- had aangevaren
- had aangevaren
- had aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
o.t.t.t.
- zal aanvaren
- zult aanvaren
- zal aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
o.v.t.t.
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
diversen
- vaar aan!
- vaart aan!
- aangevaren
- aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor aanvaren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
anfahren | aanvaren | afbekken; afblaffen; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitsliepen; uitvallen tegen |
rammen | aanvaren | beuken; bonken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; meppen; rammen; slaan; timmeren |