Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanplant (Nederlands) in het Duits

aanplant:

aanplant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aanplant (begroeiing; gewas)
    die Anpflanzung; Anpflanzen
  2. de aanplant (beplanting; planten; poten)
    die Bepflanzung; die Vegetation; der Anbau
  3. de aanplant (teelt; reproductie; voortplanting; )
    die Zucht; der Anbau
    • Zucht [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Anbau [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. de aanplant
    die Anpflanzung

Vertaal Matrix voor aanplant:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anbau aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; beplanting; cultuur; fok; fokkerij; kweken; planten; poten; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting aanbouw; cultuur; erker; glazen uitbouw; kweek; kweken; telen; uitbouw; verbouwen
Anpflanzen aanplant; begroeiing; gewas aankweken; aanplanten; culture; planten
Anpflanzung aanplant; begroeiing; gewas aankweken; aanplanten; aanplanting; planten
Bepflanzung aanplant; beplanting; planten; poten gewas; planten; vegetatie
Vegetation aanplant; beplanting; planten; poten gewas; planten; vegetatie
Zucht aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; fok; fokkerij; kweken; reproductie; teelt; verbouw; voortbrenging; voortplanting aanfok; aankweken; cultuur; discipline; doen voorttelen; dwang; fok; fokken; fokkerij; gebroed; gehoorzaamheid; gespuis; kweek; kweken; onderwerping; orde; teelt; telen; tucht; veefokkerij; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting

aanplant vorm van aanplanten:

aanplanten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het aanplanten (planten; aankweken)
    Anbauen; Anpflanzen; die Anpflanzung

aanplanten werkwoord (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)

  1. aanplanten (telen; kweken; fokken; )
    erzeugen; kultivieren; anbauen; züchten; fortpflanzen; aufziehen; umbauen; treiben; hervorbringen; anpflanzen; aufbauen; umgestalten; ziehen; hegen; heranziehen; zeugen; umwandeln; heranbilden
    • erzeugen werkwoord (erzeuge, erzeugst, erzeugt, erzeugte, erzeugtet, erzeugt)
    • kultivieren werkwoord (kultiviere, kultivierst, kultiviert, kultivierte, kultiviertet, kultiviert)
    • anbauen werkwoord (baue ab, baust ab, baut ab, baute ab, bautet ab, abgebaut)
    • züchten werkwoord (züchte, züchtest, züchtet, züchtete, züchtetet, gezüchtet)
    • fortpflanzen werkwoord (pflanze fort, pflanzt fort, pflanzte fort, pflanztet fort, fortgepflanzt)
    • aufziehen werkwoord (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • umbauen werkwoord (baue um, baust um, baut um, baute um, bautet um, umgebaut)
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • hervorbringen werkwoord (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
    • anpflanzen werkwoord (pflanze an, pflanzt an, pflanzte an, pflanztet an, angepflanzt)
    • aufbauen werkwoord (baue auf, baust auf, baut auf, baute auf, bautet auf, aufgebaut)
    • umgestalten werkwoord (gestalte um, gestaltest um, gestaltet um, gestaltete um, gestaltetet um, umgestaltet)
    • ziehen werkwoord (ziehe, ziehst, zieht, zog, zogt, gezogen)
    • hegen werkwoord (hege, hegst, hegt, hegte, hegtet, gehegt)
    • heranziehen werkwoord (ziehe heran, ziehst heran, zieht heran, zog heran, zogt heran, herangezogen)
    • zeugen werkwoord (zeuge, zeugst, zeugt, zeugte, zeugtet, gezeugt)
    • umwandeln werkwoord (wandele um, wandelst um, wandelt um, wandelte um, wandeltet um, umgewandelt)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)

Conjugations for aanplanten:

o.t.t.
  1. plant aan
  2. plant aan
  3. plant aan
  4. planten aan
  5. planten aan
  6. planten aan
o.v.t.
  1. plantte aan
  2. plantte aan
  3. plantte aan
  4. plantten aan
  5. plantten aan
  6. plantten aan
v.t.t.
  1. heb aangeplant
  2. hebt aangeplant
  3. heeft aangeplant
  4. hebben aangeplant
  5. hebben aangeplant
  6. hebben aangeplant
v.v.t.
  1. had aangeplant
  2. had aangeplant
  3. had aangeplant
  4. hadden aangeplant
  5. hadden aangeplant
  6. hadden aangeplant
o.t.t.t.
  1. zal aanplanten
  2. zult aanplanten
  3. zal aanplanten
  4. zullen aanplanten
  5. zullen aanplanten
  6. zullen aanplanten
o.v.t.t.
  1. zou aanplanten
  2. zou aanplanten
  3. zou aanplanten
  4. zouden aanplanten
  5. zouden aanplanten
  6. zouden aanplanten
diversen
  1. plant aan!
  2. plant aan!
  3. aangeplant
  4. aanplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanplanten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anbauen aankweken; aanplanten; planten bevorderen; cultiveren; culture; kweken; plantage; stimuleren; telen; verbouwen
Anpflanzen aankweken; aanplanten; planten aanplant; begroeiing; culture; gewas
Anpflanzung aankweken; aanplanten; planten aanplant; aanplanting; begroeiing; gewas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbauen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aanbouwen; bijbouwen; uitbouwen
anpflanzen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aardappelen poten; poten
aufbauen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen arrangeren; bouwen; construeren; iets op touw zetten; inrichten; installeren; muziek componeren; opbouwen; regelen
aufziehen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen bouwen; construeren; een snuif nemen; foppen; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de maling nemen; insnuiven; krammen; met een kram vastmaken; met een spil omhoogwerken; omhoog heffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opheffen; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; snuiven; spannen; te pakken nemen; voor de gek houden
erzeugen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; totstandbrengen; vervaardigen; verwekken; voortbrengen
fortpflanzen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen fokken; kweken; opfokken; vermenigvuldigen; voortplanten
hegen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen beschermen; bescherming bieden; beschutten
heranbilden aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen bekwamen; coachen; harden; kneden; maken; modelleren; oefenen; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; trainen; vervaardigen; vormen
heranziehen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen aanslepen; consulteren; lenen; ontlenen; raadplegen
hervorbringen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen fokken; gebukt gaan onder; in het leven roepen; kweken; laten zien; maken; ontwerpen; openbaren; opfokken; scheppen; te voorschijn halen; tevoorschijn brengen; torsen; voor de dag halen; zich uiten
kultivieren aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen ontginnen; voor landbouw klaar maken
treiben aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; functioneren; gaan staan; handelen; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; omhoogrijzen; ontlenen; opstaan; per ongeluk doen; plegen; rijzen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uittrekken; uitvoeren; verrichten
umbauen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen ombouwen; verbouwen; vertimmeren
umgestalten aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen herscheppen; herstructureren; regenereren; saneren; wijzigen
umwandeln aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen iets omdraaien; inwisselen; omkeren; omruilen; omwisselen; ruilen; transformeren; verruilen; verwisselen; wisselen
zeugen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen
ziehen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen een snuif nemen; fokken; hieuwen; hieven; iets ophalen; insnuiven; kweken; lenen; met een spil omhoogwerken; ontlenen; opfokken; opsnuiven; rukken; slepen; sleuren; snuiven; tochten; trekken
züchten aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen fokken; kweken; opfokken

Wiktionary: aanplanten

aanplanten
verb
  1. door beplanting aanbrengen

Cross Translation:
FromToVia
aanplanten legen; stecken; anpflanzen planter — Traductions à trier suivant le sens.