Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanmaak (Nederlands) in het Duits

aanmaak:

aanmaak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aanmaak
    die Herstellung; die Anfertigung; die Erzeugung

Vertaal Matrix voor aanmaak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anfertigung aanmaak aanmaken; bereiden; bereiding; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; maak; maaksel; maken; marinade; merk; productie; scheppen; schepping; toebereiding; vervaardiging
Erzeugung aanmaak aanmaken; bereiden; bereiding; fabricage; groei; groeien; groeiproces; maken; marinade; productie; toebereiding; vervaardiging; verwekking; voortbrenging
Herstellung aanmaak constructie; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; maak; maaksel; maken; merk; productie; scheppen; schepping; vervaardiging

aanmaken:

aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)

  1. aanmaken (licht aansteken; ontsteken)
    anmachen; zünden; entzünden; anstechen; inBrandstecken; licht anstecken; anzünden; feuern
    • anmachen werkwoord (mache an, machst an, macht an, machte an, machtet an, angemacht)
    • zünden werkwoord (zünde, zündest, zündet, zündete, zündetet, gezündet)
    • entzünden werkwoord (entzünde, entzündest, entzündet, entzündete, entzündetet, entzündet)
    • anstechen werkwoord (steche an, stichst an, stich an, stach an, stacht an, angestochen)
    • inBrandstecken werkwoord
    • licht anstecken werkwoord
    • anzünden werkwoord
    • feuern werkwoord (feure, feuerst, feuert, feuerte, feuertet, gefeuert)
  2. aanmaken (inschakelen; aanzetten; aandoen; starten)
    einschalten; anschalten
    • einschalten werkwoord (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • anschalten werkwoord (schalte an, schaltest an, schaltet an, schaltete an, schaltetet an, angeschaltet)
  3. aanmaken (aansteken)
    anzünden

Conjugations for aanmaken:

o.t.t.
  1. maak aan
  2. maakt aan
  3. maakt aan
  4. maken aan
  5. maken aan
  6. maken aan
o.v.t.
  1. maakte aan
  2. maakte aan
  3. maakte aan
  4. maakten aan
  5. maakten aan
  6. maakten aan
v.t.t.
  1. heb aangemaakt
  2. hebt aangemaakt
  3. heeft aangemaakt
  4. hebben aangemaakt
  5. hebben aangemaakt
  6. hebben aangemaakt
v.v.t.
  1. had aangemaakt
  2. had aangemaakt
  3. had aangemaakt
  4. hadden aangemaakt
  5. hadden aangemaakt
  6. hadden aangemaakt
o.t.t.t.
  1. zal aanmaken
  2. zult aanmaken
  3. zal aanmaken
  4. zullen aanmaken
  5. zullen aanmaken
  6. zullen aanmaken
o.v.t.t.
  1. zou aanmaken
  2. zou aanmaken
  3. zou aanmaken
  4. zouden aanmaken
  5. zouden aanmaken
  6. zouden aanmaken
diversen
  1. maak aan!
  2. maakt aan!
  3. aangemaakt
  4. aanmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanmaken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanmaken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; maken)
    Herstellen; Anfertigen
  2. aanmaken (toebereiding; bereiding; bereiden)
    die Zubereitung; die Vorbereitung; die Verfertigung; die Erzeugung; die Anfertigung

Vertaal Matrix voor aanmaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anfertigen aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging creatie; creëren; maaksel; maken; scheppen; schepping
Anfertigung aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding aanmaak; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; maak; maaksel; maken; marinade; merk; productie; scheppen; schepping; toebereiding; vervaardiging
Erzeugung aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding aanmaak; fabricage; groei; groeien; groeiproces; maken; marinade; productie; toebereiding; vervaardiging; verwekking; voortbrenging
Herstellen aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
Verfertigung aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding creatie; creëren; fabricage; maaksel; maken; marinade; productie; scheppen; schepping; toebereiding; vervaardiging
Vorbereitung aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding marinade; toebereiding; voorbereiding
Zubereitung aanmaken; bereiden; bereiding; toebereiding
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anmachen aanmaken; licht aansteken; ontsteken aansteken; in de fik steken; opsteken; sigaret opsteken; verhelpen; vuurmaken
anschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
anstechen aanmaken; licht aansteken; ontsteken doorprikken; openprikken; prikken in
anzünden aanmaken; aansteken; licht aansteken; ontsteken aansteken; aanstrijken; doen ontvlammen; in de fik steken; opsteken; sigaret opsteken; vuurmaken
einschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aandraaien; beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inbrengen; inpassen; inschakelen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; tussenlassen
entzünden aanmaken; licht aansteken; ontsteken aansteken; aanstrijken; doen ontvlammen
feuern aanmaken; licht aansteken; ontsteken afschieten; afvuren; blakeren; branden; eten opwarmen; ontheffen; ontslaan; opwarmen; schieten; schoten lossen; uitsturen; verhitten; verschroeien; verwarmen; verzenden; verzengen; vuren; warm maken; wegsturen; wegzenden; zengen
inBrandstecken aanmaken; licht aansteken; ontsteken
licht anstecken aanmaken; licht aansteken; ontsteken
zünden aanmaken; licht aansteken; ontsteken

Wiktionary: aanmaken

aanmaken
verb
  1. een bepaalde substantie produceren
  2. een nieuw exemplaar van iets maken, voornamelijk op een computer
  3. doen branden

Cross Translation:
FromToVia
aanmaken in Brand stecken; anstecken allumerenflammer ; mettre le feu à.
aanmaken bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanmaken in Brand stecken; anzünden; anstecken enflammermettre en flamme.
aanmaken machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
aanmaken operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
aanmaken posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
aanmaken bereiten; vorbereiten préparerapprêter, disposer mettre une chose dans l’état convenable à l’usage auquel on la destiner.