Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aangingen (Nederlands) in het Duits

aangaan:

aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)

  1. aangaan (betreffen; raken)
    betreffen; treffen; berühren; rühren; bewegen; antun; erregen
    • betreffen werkwoord (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • berühren werkwoord (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • rühren werkwoord (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
    • erregen werkwoord (errege, erregst, erregt, erregte, erregtet, erregt)
  2. aangaan (betreffen; slaan op)
    betreffen; angehen; gehen um
    • betreffen werkwoord (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • angehen werkwoord (gehe an, gehst an, geht an, gang an, ganget an, angegangen)
    • gehen um werkwoord
  3. aangaan (belang inboezemen; zorg inboezemen)
    angehen; betreffen; Belange haben
    • angehen werkwoord (gehe an, gehst an, geht an, gang an, ganget an, angegangen)
    • betreffen werkwoord (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • Belange haben werkwoord
  4. aangaan (aanknopen)
    anknöpfen
    • anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
  5. aangaan (ondernemen)
    anfangen; starten; beginnen
    • anfangen werkwoord (fange an, fängst an, fängt an, fing an, fingt an, angefangen)
    • starten werkwoord (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • beginnen werkwoord (beginne, beginnst, beginnt, begann, begannt, begonnen)

Conjugations for aangaan:

o.t.t.
  1. ga aan
  2. gaat aan
  3. gaat aan
  4. gaan aan
  5. gaan aan
  6. gaan aan
o.v.t.
  1. ging aan
  2. ging aan
  3. ging aan
  4. gingen aan
  5. gingen aan
  6. gingen aan
v.t.t.
  1. ben aangegaan
  2. bent aangegaan
  3. is aangegaan
  4. zijn aangegaan
  5. zijn aangegaan
  6. zijn aangegaan
v.v.t.
  1. was aangegaan
  2. was aangegaan
  3. was aangegaan
  4. waren aangegaan
  5. waren aangegaan
  6. waren aangegaan
o.t.t.t.
  1. zal aangaan
  2. zult aangaan
  3. zal aangaan
  4. zullen aangaan
  5. zullen aangaan
  6. zullen aangaan
o.v.t.t.
  1. zou aangaan
  2. zou aangaan
  3. zou aangaan
  4. zouden aangaan
  5. zouden aangaan
  6. zouden aangaan
diversen
  1. ga aan!
  2. gaat aan!
  3. aangegaan
  4. aangaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aangaan [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aangaan (betreffen)
    Betreffen

Vertaal Matrix voor aangaan:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Betreffen aangaan; betreffen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Belange haben aangaan; belang inboezemen; zorg inboezemen
anfangen aangaan; ondernemen aanbinden; aanbreken; aanknopen; aanvangen; beginnen; een begin nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; starten; van start gaan; voorstellen
angehen aangaan; belang inboezemen; betreffen; slaan op; zorg inboezemen contract aangaan; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
anknöpfen aangaan; aanknopen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; strikken; vastknopen; verbinden
antun aangaan; betreffen; raken aandoen; beroeren; berokkenen; kwaad doen; misdrijven; raken; treffen; veroorzaken
beginnen aangaan; ondernemen aanbinden; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; beginnen; in ontvangst nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; ontvangen; op gang komen; starten; van start gaan; voorstellen
berühren aangaan; betreffen; raken aankloppen; aanraken; aanroeren; aanstippen; aantikken; aantippen; beroeren; even aanraken; kloppen; ontroeren; raken; tikken; tippen; treffen; voelen
betreffen aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen beroeren; raken; treffen
bewegen aangaan; betreffen; raken agiteren; beroeren; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beroering brengen; in beweging brengen; manoeuvreren; marcheren; mixen; omroeren; ontroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; treffen; verschuiven; zich bewegen; zich verplaatsen
erregen aangaan; betreffen; raken agiteren; beroeren; ergeren; in beroering brengen; irriteren; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; opwekken; opwinden; prikkelen; raken; stimuleren; treffen; vervelen
gehen um aangaan; betreffen; slaan op
rühren aangaan; betreffen; raken aangrijpen; beroeren; bewegen; beïnvloeden; iemand raken; iemand treffen; in beweging brengen; mixen; ontroeren; raken; roeren; rondroeren; treffen; verroeren; vertederen; zich bewegen
starten aangaan; ondernemen aanbinden; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; afstemmen; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; instellen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; van start gaan
treffen aangaan; betreffen; raken beroeren; beïnvloeden; bijeen komen; het treffen; iemand raken; iemand treffen; mazzel hebben; ontroeren; raken; samenkomen; tegen het lijf lopen; treffen

Wiktionary: aangaan

aangaan
verb
  1. betreffen

Cross Translation:
FromToVia
aangaan einen Vertrag schließen; abschließen contracterconclure un contrat.
aangaan schauen; anschauen; ansehen; betrachten; anblicken; zuschauen; zusehen; erkennen regarder — voir, observer