Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aangedaan (Nederlands) in het Duits

aangedaan:

aangedaan bijvoeglijk naamwoord

  1. aangedaan (bewogen; geroerd)
    berührt; bewegt; ergriffen
  2. aangedaan (ingeschakeld; aangezet)
    gegliedert
  3. aangedaan (kapot van; getroffen; geraakt; )
    gerührt; betroffen; ergriffen; bewegt

Vertaal Matrix voor aangedaan:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
berührt aangedaan; bewogen; geroerd
betroffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van emotioneel; geschokt; getroffen; gevoelig; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; paf; perplex; van streek
bewegt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; bewogen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van bewogen; emotioneel; gepassioneerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; heftig; onbeheerst; onrustig; onstuimig; roerig; turbulent; veelbewogen; woelig
ergriffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; bewogen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van aandoenlijk; emotioneel; gevoelig; ontroerd
gegliedert aangedaan; aangezet; ingeschakeld geleed; geleedpotig; geschakeld
gerührt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van bewogen; emotioneel; gepassioneerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; ontroerd

Verwante woorden van "aangedaan":

  • aangedane

aandoen:

aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)

  1. aandoen (aanrichten; veroorzaken; aanstichten)
    anrichten; herbeiführen
    • anrichten werkwoord (richte an, richtest an, richtet an, richtete an, richtetet an, angerichtet)
    • herbeiführen werkwoord (führe herbei, führst herbei, führt herbei, führte herbei, führtet herbei, herbeigeführt)
  2. aandoen (berokkenen; veroorzaken)
    verursachen; auslösen; antun; bewirken; anstiften
    • verursachen werkwoord (verursache, verursachst, verursacht, verursachte, verursachtet, verursacht)
    • auslösen werkwoord (löse aus, lösest aus, löst aus, löste aus, löstet aus, ausgelöst)
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
    • bewirken werkwoord (bewirke, bewirkst, bewirkt, bewirkte, bewirktet, bewirkt)
    • anstiften werkwoord (stifte an, stiftest an, stiftet an, stiftete an, stiftetet an, angestiftet)
  3. aandoen (aankleden; aantrekken)
    anziehen; ankleiden; sichanziehen; kleiden; anlegen
    • anziehen werkwoord (ziehe an, ziehst an, zieht an, zog an, zogt an, angezogen)
    • ankleiden werkwoord (kleide an, kleidest an, kleidet an, kleidete an, kleidetet an, angekleidet)
    • sichanziehen werkwoord (ziehe sich an, ziehst dich an, zieht sich anb, zog sich an, zogt euch an, sich angezogen)
    • kleiden werkwoord (kleide, kleidest, kleidet, kleidete, kleidetet, gekleidet)
    • anlegen werkwoord (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
  4. aandoen (inschakelen; aandraaien)
    einschalten
    • einschalten werkwoord (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
  5. aandoen (inschakelen; aanzetten; starten; aanmaken)
    einschalten; anschalten
    • einschalten werkwoord (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • anschalten werkwoord (schalte an, schaltest an, schaltet an, schaltete an, schaltetet an, angeschaltet)
  6. aandoen (kwaad doen)
    antun
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)

Conjugations for aandoen:

o.t.t.
  1. doe aan
  2. doet aan
  3. doet aan
  4. doen aan
  5. doen aan
  6. doen aan
o.v.t.
  1. deed aan
  2. deed aan
  3. deed aan
  4. deden aan
  5. deden aan
  6. deden aan
v.t.t.
  1. heb aangedaan
  2. hebt aangedaan
  3. heeft aangedaan
  4. hebben aangedaan
  5. hebben aangedaan
  6. hebben aangedaan
v.v.t.
  1. had aangedaan
  2. had aangedaan
  3. had aangedaan
  4. hadden aangedaan
  5. hadden aangedaan
  6. hadden aangedaan
o.t.t.t.
  1. zal aandoen
  2. zult aandoen
  3. zal aandoen
  4. zullen aandoen
  5. zullen aandoen
  6. zullen aandoen
o.v.t.t.
  1. zou aandoen
  2. zou aandoen
  3. zou aandoen
  4. zouden aandoen
  5. zouden aandoen
  6. zouden aandoen
diversen
  1. doe aan!
  2. doet aan!
  3. aangedaan
  4. aandoende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aandoen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aandoen (kleden; aankleden; aantrekken)
    Anziehen; Ankleiden; Anlegen

Vertaal Matrix voor aandoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ankleiden aandoen; aankleden; aantrekken; kleden
Anlegen aandoen; aankleden; aantrekken; kleden aanleggen
Anziehen aandoen; aankleden; aantrekken; kleden aanschroeven; aantrekken; accelereren; haal; optrekken; ruk; straktrekken; trek; vastschroeven; versnellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ankleiden aandoen; aankleden; aantrekken bekleden; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
anlegen aandoen; aankleden; aantrekken aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aanleggen; aanmeren; afmeren; beleggen; bevestigen; debarkeren; installeren; investeren; landen; meren; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
anrichten aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aan tafel bedienen; bedienen; gereedmaken; opdienen; opdissen; voorschotelen; voorzetten
anschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
anstiften aandoen; berokkenen; veroorzaken aanstoken; oppoken; opstoken
antun aandoen; berokkenen; kwaad doen; veroorzaken aangaan; beroeren; betreffen; kwaad doen; misdrijven; raken; treffen
anziehen aandoen; aankleden; aantrekken aandraaien; aannemen; aanschroeven; aantrekken; door draaien vastmaken; in dienst nemen; inhuren; omhoogkomen; omhoogtrekken; opstijgen; opvliegen; vastschroeven
auslösen aandoen; berokkenen; veroorzaken activeren; ontketenen
bewirken aandoen; berokkenen; veroorzaken bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; voor elkaar krijgen; zorg dragen; zorgen
einschalten aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inbrengen; inpassen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; tussenlassen
herbeiführen aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken losmaken; teweegbrengen; veroorzaken
kleiden aandoen; aankleden; aantrekken
sichanziehen aandoen; aankleden; aantrekken
verursachen aandoen; berokkenen; veroorzaken aanleiding geven tot; losmaken; ophitsen; provoceren; teweegbrengen; uitdagen; uitlokken; veroorzaken
- aantrekken

Synoniemen voor "aandoen":


Antoniemen van "aandoen":


Verwante definities voor "aandoen":

  1. een goede of slechte indruk maken1
    • dat hij zo beleefd is, doet plezierig aan1
  2. ervoor zorgen dat iemand iets ergs meemaakt1
    • die schande kun je me niet aandoen!1
  3. laten werken1
    • wil je het licht aandoen?1
  4. een kledingstuk om je heen doen1
    • het is koud buiten, je moet een jas aandoen1

Wiktionary: aandoen


Cross Translation:
FromToVia
aandoen anziehen put on — to don clothing
aandoen in Brand stecken; anstecken allumerenflammer ; mettre le feu à.
aandoen anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
aandoen hervorrufen; antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten causerêtre cause de ; occasionner, provoquer.
aandoen geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
aandoen antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; anberaumen; determinieren; bestimmen; festlegen; festsetzen; abgrenzen; ermitteln; zu einem Entschluß bewegen déterminerfixer les limites de, délimiter précisément.
aandoen aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen; antun; anziehen; auflegen; anlegen; zwingen; anmuten; andrehen imposer — Traductions à trier suivant le sens
aandoen vermitteln; hervorrufen; antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; anschaffen; beschaffen; besorgen; verschaffen procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.
aandoen annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in; anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden; beziehen; überziehen; antun; auflegen; anlegen; in Stuck arbeiten revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
aandoen drehen; kehren; umdrehen; umwälzen; wenden; umwenden; drechseln tourner — Traductions à trier suivant le sens