Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- schuren:
- schuur:
-
Wiktionary:
- schuren → schaben, scheuern, schmirgeln
- schuren → reiben, scheuern, schleifen, schmirgeln
- schuur → Scheune
- schuur → Schuppen, [[Schuppen im Hinterhof]], Baracke, Bude, Hütte, Scheune, Bretterbude, Bretterhäuschen, Kiosk, Verkaufshäuschen
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- schüren:
-
Wiktionary:
- schüren → poken, opporren, stoken, kwaad maken, op stang jagen, vertoornen, opzetten, rechtop zetten, aanwakkeren, opwinden, prikkelen, verhitten, werken op
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schuren (Nederlands) in het Duits
schuren:
Conjugations for schuren:
o.t.t.
- schuur
- schuurt
- schuurt
- schuren
- schuren
- schuren
o.v.t.
- schuurde
- schuurde
- schuurde
- schuurden
- schuurden
- schuurden
v.t.t.
- heb geschuurd
- hebt geschuurd
- heeft geschuurd
- hebben geschuurd
- hebben geschuurd
- hebben geschuurd
v.v.t.
- had geschuurd
- had geschuurd
- had geschuurd
- hadden geschuurd
- hadden geschuurd
- hadden geschuurd
o.t.t.t.
- zal schuren
- zult schuren
- zal schuren
- zullen schuren
- zullen schuren
- zullen schuren
o.v.t.t.
- zou schuren
- zou schuren
- zou schuren
- zouden schuren
- zouden schuren
- zouden schuren
en verder
- ben geschuurd
- bent geschuurd
- is geschuurd
- zijn geschuurd
- zijn geschuurd
- zijn geschuurd
diversen
- schuur!
- schuurt!
- geschuurd
- schurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor schuren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
raspeln | raspen; schaven; schuren | afschaven |
reiben | raspen; schaven; schuren |
Verwante woorden van "schuren":
Verwante definities voor "schuren":
Wiktionary: schuren
schuren
Cross Translation:
verb
-
een oppervlak glad maken door wrijving met een ruw oppervlak van grotere hardheid
- schuren → schaben; scheuern; schmirgeln
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schuren | → reiben; scheuern | ↔ chafe — to rub; to come together so as to wear by rubbing; to wear by friction |
• schuren | → schleifen | ↔ grind — to remove material by rubbing with an abrasive surface |
• schuren | → schleifen; schmirgeln | ↔ sand — to abrade with sand or sandpaper |
schuren vorm van schuur:
-
de schuur
Vertaal Matrix voor schuur:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Scheune | schuur | armoedige woning; hut; kot; rottent |
Schuppen | schuur | autogarages; autostallingen; berghok; berghokken; berging; bergingen; bergruimte; box; garages; hokje; hokken; hutje; kot; krot; krotwoning; opbergruimte; schuurtje; wagenschuren |
Verwante woorden van "schuur":
Verwante definities voor "schuur":
Wiktionary: schuur
schuur
Cross Translation:
noun
schuur
-
een opslagplaats bij het huis
- schuur → Scheune
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schuur | → Schuppen; [[Schuppen im Hinterhof]] | ↔ shed — temporary structure to shelter something |
• schuur | → Baracke; Bude; Hütte; Scheune; Bretterbude; Bretterhäuschen; Schuppen; Kiosk; Verkaufshäuschen | ↔ kiosque — urbanisme|fr siècle|XVIII Dans l’aménagement des parc et jardin, pavillon pour l’agrément ou la musique, d’inspiration oriental, de structure léger et ouverte et de plan circulaire ou polygonal. |
• schuur | → Baracke; Bude; Hütte; Scheune; Bretterbude; Bretterhäuschen; Schuppen; Kiosk; Verkaufshäuschen | ↔ échoppe — Petite boutique ordinairement en appentis et adossée contre une muraille. |
Duits
Uitgebreide vertaling voor schuren (Duits) in het Nederlands
schüren:
-
schüren (umruhren; bewegen; anschüren)
-
schüren (anblasen; brennen; anschüren; anfeuern; anfachen)
-
schüren (bewegen; erregen; aufregen; beunruhigen; anschüren)
agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken-
agiteren werkwoord
-
in beroering brengen werkwoord (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
-
-
schüren (anblasen; anfachen; anschüren)
-
schüren (ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; feiern; jubeln; ermuntern; zusprechen; anfachen; aufmuntern; zujubeln; anblasen; anschüren; zujauchzen)
Conjugations for schüren:
Präsens
- schüre
- schürst
- schürt
- schüren
- schürt
- schüren
Imperfekt
- schürte
- schürtest
- schürte
- schürten
- schürtet
- schürten
Perfekt
- bin geschürt
- bist geschürt
- ist geschürt
- sind geschürt
- seid geschürt
- sind geschürt
1. Konjunktiv [1]
- schüre
- schürest
- schüre
- schüren
- schüret
- schüren
2. Konjunktiv
- schürete
- schüretest
- schürete
- schüreten
- schüretet
- schüreten
Futur 1
- werde schüren
- wirst schüren
- wird schüren
- werden schüren
- werdet schüren
- werden schüren
1. Konjunktiv [2]
- würde schüren
- würdest schüren
- würde schüren
- würden schüren
- würdet schüren
- würden schüren
Diverses
- schür!
- schürt!
- schüren Sie!
- geschürt
- schürend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor schüren:
Synoniemen voor "schüren":
Wiktionary: schüren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schüren | → poken; opporren | ↔ poke — to poke a fire to remove ash or promote burning |
• schüren | → stoken | ↔ stoke — to poke, pierce |
• schüren | → stoken | ↔ stoke — to feed, stir up |
• schüren | → kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op | ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux. |