Nederlands

Uitgebreide vertaling voor scheen (Nederlands) in het Duits

scheen:

scheen [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de scheen
    die Schiene
    • Schiene [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor scheen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schiene scheen elektriciteitsgeleider; geleider; spalk

Verwante woorden van "scheen":

  • schenen, scheentje, scheentjes

Wiktionary: scheen

scheen
noun
  1. voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel

Cross Translation:
FromToVia
scheen Schienbein; Tibia shin — front part of the leg below the knee

scheen vorm van schijnen:

schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)

  1. schijnen (lijken; eruit zien; toeschijnen)
    scheinen; beleuchten; ähneln; den Anschein haben; belichten
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • beleuchten werkwoord (beleuchte, beleuchtest, beleuchtet, beleuchtete, beleuchtetet, beleuchtet)
    • ähneln werkwoord (ähnele, ähnelst, ähnelt, ähnelte, ähneltet, geähnelt)
    • den Anschein haben werkwoord (habe den Anschein, hast den Anschein, hat den Anschein, hatte den Anschein, hattet den Anschein, den Anschein gehabt)
    • belichten werkwoord (belichte, belichtest, belichtet, belichtete, belichtetet, belichtet)
  2. schijnen (de schijn van iets hebben)
    scheinen; strahlen; glänzen; schimmern; leuchten
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • strahlen werkwoord (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
  3. schijnen (licht geven)
    scheinen; glühen; glänzen; schimmern; leuchten
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glühen werkwoord (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
  4. schijnen (fonkelen; stralen; flikkeren; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)

Conjugations for schijnen:

o.t.t.
  1. schijn
  2. schijnt
  3. schijnt
  4. schijnen
  5. schijnen
  6. schijnen
o.v.t.
  1. scheen
  2. scheen
  3. scheen
  4. schenen
  5. schenen
  6. schenen
v.t.t.
  1. heb geschenen
  2. hebt geschenen
  3. heeft geschenen
  4. hebben geschenen
  5. hebben geschenen
  6. hebben geschenen
v.v.t.
  1. had geschenen
  2. had geschenen
  3. had geschenen
  4. hadden geschenen
  5. hadden geschenen
  6. hadden geschenen
o.t.t.t.
  1. zal schijnen
  2. zult schijnen
  3. zal schijnen
  4. zullen schijnen
  5. zullen schijnen
  6. zullen schijnen
o.v.t.t.
  1. zou schijnen
  2. zou schijnen
  3. zou schijnen
  4. zouden schijnen
  5. zouden schijnen
  6. zouden schijnen
en verder
  1. ben geschenen
  2. bent geschenen
  3. is geschenen
  4. zijn geschenen
  5. zijn geschenen
  6. zijn geschenen
diversen
  1. schijn!
  2. schijnt!
  3. geschenen
  4. schijnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schijnen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. schijnen (licht verspreiden)
    Scheinen; der Schimmer; Glänzen
  2. schijnen (doen voorkomen)
    Aussehen wie

Vertaal Matrix voor schijnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aussehen wie doen voorkomen; schijnen
Glänzen licht verspreiden; schijnen blinken; flakkering; flikkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; glans; glanslaag; glanzen; glimmen; glitter; luister; schijn; schitteren; schittering; sprankelen
Scheinen licht verspreiden; schijnen
Schimmer licht verspreiden; schijnen aanwijzing; flakkering; flikkering; flinter; floers; geflikker; glans; glanslaag; glanzen; glimmen; gloed; greintje; klein beetje; restjes; schijn; schijnsel; schijntje; schittering; snufje; sprankjes; straling; tip; vingerwenk; vingerwijzing; vleugje; waas; wenk; zweem; zweempje; zweempjes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beleuchten eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen belichten; beschijnen; licht laten vallen op; met licht beschijnen; verlichten
belichten eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen belichten; beschijnen; licht laten vallen op; met licht beschijnen; verlichten
den Anschein haben eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen
flimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen beven; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloren; iets uitstralen; sidderen; stralen
funkeln flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schitteren; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glitzern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; schitteren; stralen
glänzen de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; glanzen; licht geven; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen excelleren; fonkelen; geuren; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; onderscheiden; overtreffen; pralen; pronken; schitteren; stralen; te kijk lopen met; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
glühen licht geven; schijnen eten opwarmen; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloeien; iets uitstralen; nasmeulen; onderscheiden; opwarmen; overtreffen; schitteren; smeulen; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; verhitten; verwarmen; warm maken
leuchten de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; glanzen; licht geven; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen bijlichten; blaken; bliksemen; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht schijnen op; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; overtreffen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen de schijn van iets hebben; eruit zien; flikkeren; fonkelen; glanzen; licht geven; lijken; schijnen; sprankelen; stralen; toeschijnen; twinkelen belichten; blaken; dunken; er uitzien; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; ogen; onderscheiden; overtreffen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
schimmern de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; glanzen; licht geven; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; gloren; licht schijnen; stralen; zwak glanzen; zwak schijnen
strahlen de schijn van iets hebben; schijnen belichten; blaken; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; glunderen; iets uitstralen; licht laten vallen op; licht uitzenden; onderscheiden; overtreffen; schitteren; stralen; straling uitzenden; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
ähneln eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen gelijken; gelijkenis vertonen met; lijken op
- lijken

Verwante woorden van "schijnen":


Synoniemen voor "schijnen":


Antoniemen van "schijnen":


Verwante definities voor "schijnen":

  1. het ziet er zo uit, maar hoeft niet zo te zijn1
    • het schijnt een aardige jongen1
  2. licht geven1
    • de zon schijnt1

Wiktionary: schijnen

schijnen
verb
  1. zich voordoen, vaak op bedrieglijke wijze
  2. naar verluidt
  3. straling uitzenden
schijnen
  1. Licht aussenden
  2. in einer bestimmten Art und Weise wirken oder aussehen; einen Eindruck erwecken

Cross Translation:
FromToVia
schijnen scheinen; dünken seem — to appear
schijnen leuchten; scheinen shine — to emit light
schijnen scheinen strike — to impress, to seem
schijnen blinken; glänzen; scheinen; schimmern; strahlen briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.
schijnen leuchten luireémettre de la lumière.
schijnen scheinen; aussehen; erscheinen; zum Vorschein kommen; sich zeigen; auftauchen; zutage treten; an den Tag kommen; ans Licht kommen; als … dastehen paraîtreexposer à la vue, se faire ou se laisser voir, se manifester.
schijnen scheinen sembler — avoir l’air, l’apparence