Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pulken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pulken (Nederlands) in het Duits

pulken:

pulken werkwoord (pulk, pulkt, pulkte, pulkten, gepulkt)

  1. pulken (peuteren)
    picken; pflücken; klauben; herauspicken
    • picken werkwoord (picke, pickst, pickt, pickte, picktet, gepickt)
    • pflücken werkwoord (pflücke, pflückst, pflückt, pflückte, pflücktet, gepflückt)
    • klauben werkwoord (klaube, klaubst, klaubt, klaubte, klaubtet, geklaubt)
    • herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)

Conjugations for pulken:

o.t.t.
  1. pulk
  2. pulkt
  3. pulkt
  4. pulken
  5. pulken
  6. pulken
o.v.t.
  1. pulkte
  2. pulkte
  3. pulkte
  4. pulkten
  5. pulkten
  6. pulkten
v.t.t.
  1. heb gepulkt
  2. hebt gepulkt
  3. heeft gepulkt
  4. hebben gepulkt
  5. hebben gepulkt
  6. hebben gepulkt
v.v.t.
  1. had gepulkt
  2. had gepulkt
  3. had gepulkt
  4. hadden gepulkt
  5. hadden gepulkt
  6. hadden gepulkt
o.t.t.t.
  1. zal pulken
  2. zult pulken
  3. zal pulken
  4. zullen pulken
  5. zullen pulken
  6. zullen pulken
o.v.t.t.
  1. zou pulken
  2. zou pulken
  3. zou pulken
  4. zouden pulken
  5. zouden pulken
  6. zouden pulken
diversen
  1. pulk!
  2. pulkt!
  3. gepulkt
  4. pulkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pulken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herauspicken peuteren; pulken aflezen; kiezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; ziften
klauben peuteren; pulken ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
pflücken peuteren; pulken afplukken; oogsten; plukken; verzamelen
picken peuteren; pulken

Wiktionary: pulken


Cross Translation:
FromToVia
pulken in der Nase bohren; popeln ↔ pick one's nose — to engage in nose-picking
pulken fühlen; befühlen; tasten; antasten; betasten; tappen tâtertoucher, manier doucement une chose, pour savoir si elle est dure ou molle, sec ou humide, froide ou chaude, etc.