Nederlands

Uitgebreide vertaling voor berispen (Nederlands) in het Duits

berispen:

berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)

  1. berispen (terechtwijzen; vermanen)
    verweisen; ermahnen; rügen; bestrafen; schelten; tadeln; zurechtweisen
    • verweisen werkwoord (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • ermahnen werkwoord (ermahne, ermahnst, ermahnt, ermahnte, ermahntet, ermahnt)
    • rügen werkwoord (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • bestrafen werkwoord (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • tadeln werkwoord (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • zurechtweisen werkwoord (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
  2. berispen (vermanen; waarschuwen; manen; terechtwijzen)
    bestrafen; warnen; tadeln; zurechtweisen; schelten; ermahnen; verweisen; rügen
    • bestrafen werkwoord (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • warnen werkwoord (warne, warnst, warnt, warnte, warntet, gewarnt)
    • tadeln werkwoord (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • zurechtweisen werkwoord (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • ermahnen werkwoord (ermahne, ermahnst, ermahnt, ermahnte, ermahntet, ermahnt)
    • verweisen werkwoord (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • rügen werkwoord (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
  3. berispen (aanrekenen; beschuldigen; verwijten; )
    vorwerfen; schätzen; verweisen; rügen; blamieren; entgegenhalten; nachtragen; vorhalten; tadeln; entnehmen; ermahnen; hinhalten; bestrafen; fortführen; schelten; verteufeln; verleumden; vorrücken; fortschaffen; wegschaffen; zurechtweisen; verketzern; hinterhertragen
    • vorwerfen werkwoord (werfe vor, wirfst vor, wirft vor, warf vor, warft vor, vorgeworfen)
    • schätzen werkwoord (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • verweisen werkwoord (verweise, verweiset, verwies, verwiest, verwiesen)
    • rügen werkwoord (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)
    • blamieren werkwoord (blamiere, blamierst, blamiert, blamierte, blamiertet, blamiert)
    • entgegenhalten werkwoord
    • nachtragen werkwoord (trag nach, trägst nach, trägt nach, trug anch, truget anch, nachgetragen)
    • vorhalten werkwoord (halte vor, hälst vor, hält vor, hielt vor, hieltet vor, vorgehalten)
    • tadeln werkwoord (tadele, tadelst, tadelt, tadelte, tadeltet, getadelt)
    • entnehmen werkwoord (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • ermahnen werkwoord (ermahne, ermahnst, ermahnt, ermahnte, ermahntet, ermahnt)
    • hinhalten werkwoord (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • bestrafen werkwoord (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • fortführen werkwoord (führe fort, führst fort, führt fort, führte fort, führtet fort, fortgeführt)
    • schelten werkwoord (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • verteufeln werkwoord (verteufele, verteufelst, verteufelt, verteufelte, verteufeltet, verteufelt)
    • verleumden werkwoord (verleumde, verleumdest, verleumdet, verleumdete, verleumdetet, verleumdet)
    • vorrücken werkwoord (rücke vor, rückst vor, rückt vor, rückte vor, rücktet vor, vorgerückt)
    • fortschaffen werkwoord (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
    • wegschaffen werkwoord (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
    • zurechtweisen werkwoord (weise zurecht, weist zurecht, wiest zurecht, zurechtgewiesen)
    • verketzern werkwoord
    • hinterhertragen werkwoord

Conjugations for berispen:

o.t.t.
  1. berisp
  2. berispt
  3. berispt
  4. berispen
  5. berispen
  6. berispen
o.v.t.
  1. berispte
  2. berispte
  3. berispte
  4. berispten
  5. berispten
  6. berispten
v.t.t.
  1. heb berispt
  2. hebt berispt
  3. heeft berispt
  4. hebben berispt
  5. hebben berispt
  6. hebben berispt
v.v.t.
  1. had berispt
  2. had berispt
  3. had berispt
  4. hadden berispt
  5. hadden berispt
  6. hadden berispt
o.t.t.t.
  1. zal berispen
  2. zult berispen
  3. zal berispen
  4. zullen berispen
  5. zullen berispen
  6. zullen berispen
o.v.t.t.
  1. zou berispen
  2. zou berispen
  3. zou berispen
  4. zouden berispen
  5. zouden berispen
  6. zouden berispen
diversen
  1. berisp!
  2. berispt!
  3. berispt
  4. berispend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor berispen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vorhalten verwijten
vorwerfen verwijten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestrafen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanrekenen; aanwrijven; afstraffen; bestraffen; geselen; iemand iets verwijten; kastijden; kwalijk nemen; sancties treffen; straffen; tuchtigen
blamieren aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; schandaliseren; voor de voeten gooien
entgegenhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; iets in te brengen hebben; inbrengen; kwalijk nemen; laken; naar voren brengen; nadragen; opperen; poneren; voor de voeten gooien
entnehmen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afdekken; afhalen; afleiden; afnemen; afruimen; beroven; beroven van; bestelen; deduceren; depriveren; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; weghalen; wegnemen
ermahnen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanmanen; aanmanen tot een verplichting; doen denken aan; herinneren; iemand aansporen; manen; niet vergeten; onthouden; sommeren
fortführen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanhouden; afvoeren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; meedragen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
fortschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
hinhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aangeven; aanlijnen; aanreiken; afgeven; geven; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; overgeven; overhandigen; reiken; temporiseren; toesteken; vertragen; zoethouden
hinterhertragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
nachtragen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien; wrok koesteren; wrokken
rügen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; veroordelen; voor de voeten gooien
schelten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanwrijven; beledigen; beschuldigen; blameren; donderen; foeteren; fulmineren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; voor de voeten gooien
schätzen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aannemen; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; bepalen; beramen; eerbiedigen; geloven; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; inschatten; loven; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; suggereren; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
tadeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanrekenen; aanwrijven; afkeuren; beschuldigen; blameren; fel bekritiseren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; neerhalen; omlaaghalen; veroordelen; voor de voeten gooien
verketzern aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen; verketteren
verleumden aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschimpen; beschuldigen; blameren; honen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; verguizen; voor de voeten gooien; zwart kleuren; zwartmaken
verteufeln aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden hekelen
verweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; refereren; verwijzen; voor de voeten gooien
vorhalten aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
vorrücken aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
vorwerfen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien
warnen berispen; manen; terechtwijzen; vermanen; waarschuwen informeren; inlichten; op de hoogte brengen; tippen; van iets in kennis stellen; verwittigen; waarschuwen
wegschaffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; nadragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden afnemen; afvoeren; afzonderen; demonteren; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meedragen; ontmantelen; ontruimen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
zurechtweisen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen aanrekenen; aanwrijven; beschuldigen; blameren; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; nadragen; voor de voeten gooien

Verwante definities voor "berispen":

  1. streng zeggen dat je zijn gedrag afkeurt1
    • de leraar berispte ons toen we te laat waren1

Wiktionary: berispen


Cross Translation:
FromToVia
berispen zurechtweisen; beschimpfen lambaste — to scold or verbally reprimand
berispen tadeln; schimpfen; ausschimpfen; schelten rebuke — to criticise harshly; to reprove
berispen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen admonester — Faire une sévère réprimande à quelqu’un, sans condamner, mais avertit de ne pas recommencer.
berispen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen; schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen; brausen; sausen; zischen; bevorstehen; dräuhen; drohen; bedrohen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
berispen nehmen; wegnehmen; einnehmen; wiedererwerben; wiedererlangen reprendre — Prendre de nouveau. (Sens général)
berispen schelten; vorwerfen; Vorwurf reprocherimputer la faute à quelqu’un, en l’blâmer, en lui faire des remontrances.
berispen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen; schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen réprimanderreprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute.
berispen schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen sermonner — (familier, fr) Faire des remontrances ennuyeux et hors de propos.