Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- aflezen:
-
Wiktionary:
- aflezen → herrschen, beherrschen, regieren, kontrollieren, nachsehen, überwachen, achtgeben, aufpassen, beachten, zusehen, aufpassen auf, Obacht geben, Obacht geben auf, beherzigen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aflezen (Nederlands) in het Duits
aflezen:
-
aflezen (uitlezen)
auslesen; ablesen; auswählen; sortieren; sieben; sichten; verlesen; heraussuchen; herauspicken-
heraussuchen werkwoord (suche heraus, suchst heraus, sucht heraus, suchte heraus, suchtet heraus, herausgesucht)
-
herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)
-
aflezen (openbaar maken; bekend maken; afkondigen; bekendmaken; afroepen; oplezen)
veröffentlichen; bekanntmachen; verkündigen; bekanntgeben-
veröffentlichen werkwoord (veröffentliche, veröffentlichst, veröffentlicht, veröffentlichte, veröffentlichtet, veröffentlicht)
-
bekanntmachen werkwoord (mache bekannt, machst bekannt, macht bekannt, machte bekannt, machtet bekannt, bekannt gemacht)
-
bekanntgeben werkwoord
-
Conjugations for aflezen:
o.t.t.
- lees af
- leest af
- leest af
- lezen af
- lezen af
- lezen af
o.v.t.
- las af
- las af
- las af
- lazen af
- lazen af
- lazen af
v.t.t.
- heb afgelezen
- hebt afgelezen
- heeft afgelezen
- hebben afgelezen
- hebben afgelezen
- hebben afgelezen
v.v.t.
- had afgelezen
- had afgelezen
- had afgelezen
- hadden afgelezen
- hadden afgelezen
- hadden afgelezen
o.t.t.t.
- zal aflezen
- zult aflezen
- zal aflezen
- zullen aflezen
- zullen aflezen
- zullen aflezen
o.v.t.t.
- zou aflezen
- zou aflezen
- zou aflezen
- zouden aflezen
- zouden aflezen
- zouden aflezen
diversen
- lees af!
- leest af!
- afgelezen
- aflezende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aflezen (oplezen)
Vertaal Matrix voor aflezen:
Wiktionary: aflezen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aflezen | → herrschen; beherrschen; regieren; kontrollieren; nachsehen; überwachen; achtgeben; aufpassen; beachten; zusehen; aufpassen auf; Obacht geben; Obacht geben auf; beherzigen | ↔ surveiller — observer avec attention ; examiner ; contrôler. |
• aflezen | → kontrollieren; nachsehen; überwachen | ↔ vérifier — examiner, rechercher si une chose est vraie, si elle est telle qu’elle doit être ou qu’on l’déclarer. |