Uitgebreide vertaling voor zeiken (Nederlands) in het Duits
zeiken:
-
zügern;
zweifeln;
zaudern
-
-
zweifeln
werkwoord
(zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
-
zaudern
werkwoord
(zaudere, zauderst, zaudert, zauderte, zaudertet, gezaudert)
-
jammern;
nörgeln;
quaken;
wehklagen;
klagen;
trödeln;
eitern;
klonen;
leinern;
sichekligbenehmen;
zwicken;
wimmern;
winseln;
vergraulen;
faseln;
flennen;
greinen;
wegekeln
-
jammern
werkwoord
(jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
-
nörgeln
werkwoord
(nörgele, nörgelst, nörgelt, nörgelte, nörgeltet, genörgelt)
-
quaken
werkwoord
(quake, quakst, quakt, quakte, quaktet, gequakt)
-
wehklagen
werkwoord
(wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)
-
klagen
werkwoord
(klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
-
trödeln
werkwoord
(trödele, trödelst, trödelt, trödelte, trödeltet, getrödelt)
-
eitern
werkwoord
(eitere, eiterst, eitert, eiterte, eitertet, geeitert)
-
klonen
werkwoord
(klone, klonst, klont, klonte, klontet, geklont)
-
leinern
werkwoord
(leinere, leinerst, leinert, leinerte, leinertet, geleinert)
-
-
zwicken
werkwoord
(zwicke, zwickst, zwickt, zwickte, zwicktet, gezwickt)
-
wimmern
werkwoord
(wimmere, wimmerst, wimmert, wimmerte, wimmertet, gewimmert)
-
winseln
werkwoord
(winsele, winselst, winselt, winselte, winseltet, gewinselt)
-
vergraulen
werkwoord
(vergraule, vergraulst, vergrault, vergraulte, vergraultet, vergrault)
-
faseln
werkwoord
(fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
-
flennen
werkwoord
(flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
-
greinen
werkwoord
(greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
-
wegekeln
werkwoord
(ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)
Conjugations for zeiken:
o.t.t.
- zeik
- zeikt
- zeikt
- zeiken
- zeiken
- zeiken
o.v.t.
- zeek
- zeek
- zeek
- zeken
- zeken
- zeken
v.t.t.
- heb gezeken
- hebt gezeken
- heeft gezeken
- hebben gezeken
- hebben gezeken
- hebben gezeken
v.v.t.
- had gezeken
- had gezeken
- had gezeken
- hadden gezeken
- hadden gezeken
- hadden gezeken
o.t.t.t.
- zal zeiken
- zult zeiken
- zal zeiken
- zullen zeiken
- zullen zeiken
- zullen zeiken
o.v.t.t.
- zou zeiken
- zou zeiken
- zou zeiken
- zouden zeiken
- zouden zeiken
- zouden zeiken
diversen
- zeik!
- zeikt!
- gezeken
- zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor zeiken:
Verwante woorden van "zeiken":
zeiken vorm van zeik:
-
der Urin;
der Harn;
die Pisse
-
Urin
[
der ~]
zelfstandig naamwoord
-
Harn
[
der ~]
zelfstandig naamwoord
-
Pisse
[
die ~]
zelfstandig naamwoord
Vertaal Matrix voor zeik:
Verwante woorden van "zeik":
Computer vertaling door derden: