Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rechtzetten (Nederlands) in het Duits

rechtzetten:

rechtzetten werkwoord (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)

  1. rechtzetten (repareren; herstellen; fiksen; maken; goedmaken)
    reparieren; wiederherstellen; erneuern; flicken; gutmachen; fixen; montieren; restaurieren; wiedereinsetzen; ausbessern; hinkriegen; innovieren; deichseln; wiederaufbauen
    • reparieren werkwoord (repariere, reparierst, repariert, reparierte, repariertet, repariert)
    • wiederherstellen werkwoord (herstelle wieder, herstellst wieder, herstellt wieder, herstellte wieder, herstelltet wieder, wiederherstellt)
    • erneuern werkwoord (erneuere, erneuerst, erneuert, erneuerte, erneuertet, erneuert)
    • flicken werkwoord (flicke, flickst, flickt, flickte, flicktet, geflickt)
    • gutmachen werkwoord (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
    • fixen werkwoord (fixe, fixt, fixte, fixtet, gefixt)
    • montieren werkwoord (montiere, montierst, montiert, montierte, montiertet, montiert)
    • restaurieren werkwoord (restauriere, restaurierst, restauriert, restaurierte, restauriertet, restauriert)
    • wiedereinsetzen werkwoord (setze wieder ein, setzt wieder ein, setzte wieder ein, setztet wieder ein, wieder eingesetzt)
    • ausbessern werkwoord (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)
    • hinkriegen werkwoord (kriege hin, kriegst hin, kriegt hin, kriegte hin, kriegtet hin, hingekriegt)
    • innovieren werkwoord (innoviere, innovierst, innoviert, innovierte, innoviertet, innoviert)
    • deichseln werkwoord (deichsele, deichselst, deichselt, deichselte, deichseltet, gedeichselt)
    • wiederaufbauen werkwoord (baue wieder auf, baust wieder auf, baut wieder auf, baute wieder auf, bautet wieder auf, wiederaufgebaut)
  2. rechtzetten (goedmaken; rechtstrijken)
    gutmachen
    • gutmachen werkwoord (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
  3. rechtzetten (rectificeren)
    korrigieren; richtigstellen; rektifizieren; berichtigen
    • korrigieren werkwoord (korrigiere, korrigierst, korrigiert, korrigierte, korrigiertet, korrigiert)
    • richtigstellen werkwoord (stelle richtig, stellst richtig, stellt richtig, stellte richtig, stelltet richtig, richtiggestellt)
    • rektifizieren werkwoord
    • berichtigen werkwoord (berichtige, berichtigest, berichtiget, berichtigete, berichtigetet, berichtigt)

Conjugations for rechtzetten:

o.t.t.
  1. zet recht
  2. zet recht
  3. zet recht
  4. zetten recht
  5. zetten recht
  6. zetten recht
o.v.t.
  1. zette recht
  2. zette recht
  3. zette recht
  4. zetten recht
  5. zetten recht
  6. zetten recht
v.t.t.
  1. heb rechtgezet
  2. hebt rechtgezet
  3. heeft rechtgezet
  4. hebben rechtgezet
  5. hebben rechtgezet
  6. hebben rechtgezet
v.v.t.
  1. had rechtgezet
  2. had rechtgezet
  3. had rechtgezet
  4. hadden rechtgezet
  5. hadden rechtgezet
  6. hadden rechtgezet
o.t.t.t.
  1. zal rechtzetten
  2. zult rechtzetten
  3. zal rechtzetten
  4. zullen rechtzetten
  5. zullen rechtzetten
  6. zullen rechtzetten
o.v.t.t.
  1. zou rechtzetten
  2. zou rechtzetten
  3. zou rechtzetten
  4. zouden rechtzetten
  5. zouden rechtzetten
  6. zouden rechtzetten
en verder
  1. is rechtgezet
  2. zijn rechtgezet
diversen
  1. zet recht!
  2. zet recht!
  3. rechtgezet
  4. rechttzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor rechtzetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
richtigstellen gelijkzetten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbessern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afmaken; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; innoveren; klusje opknappen; klussen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; perfectioneren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
berichtigen rechtzetten; rectificeren afmaken; beteren; bewerken; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herschrijven; herstellen; hervormen; herzien; perfectioneren; reformeren; renoveren; repareren; verbeteren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
deichseln fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren arrangeren; flikken; iemand iets flikken; iets op touw zetten; lappen; leveren; regelen
erneuern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; echoën; goedmaken; herhalen; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; nabouwen; napraten; nazeggen; nieuw leven inblazen; opknappen; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
fixen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
flicken fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren gaten dichten; herstellen; innoveren; repareren; stoppen; vernieuwen; verstellen
gutmachen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtstrijken; rechtzetten; repareren bijleggen; bijspijkeren; compenseren; ding rechtzetten; goedmaken; inhalen; ruzie afsluiten; vergoeden
hinkriegen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bedingen; bewerkstelligen; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
innovieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; remplaceren; renoveren; vernieuwen; vervangen; verwisselen
korrigieren rechtzetten; rectificeren beteren; bijwerken; corrigeren; ding rechtzetten; goedmaken; herstellen; hervormen; herzien; reformeren; renoveren; repareren; verbeteren
montieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren assembleren; in elkaar zetten; monteren
rektifizieren rechtzetten; rectificeren
reparieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in orde brengen; in orde maken; repareren; reviseren; vernieuwen; verstellen
restaurieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; renoveren; restaureren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
richtigstellen rechtzetten; rectificeren
wiederaufbauen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herbouwen; hernieuwen; herstellen; opnieuw bouwen; reconstrueren; renoveren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
wiedereinsetzen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; repareren; vernieuwen
wiederherstellen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; renoveren; repareren; terugkeren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; verstellen

Wiktionary: rechtzetten

rechtzetten
verb
  1. met juiste informatie een misverstand corrigeren

Cross Translation:
FromToVia
rechtzetten korrigieren rectify — to correct or amend something

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van rechtzetten