Nederlands
Uitgebreide vertaling voor knokken (Nederlands) in het Duits
knokken:
-
knokken (vechten; bakkeleien; duelleren; kampen; matten)
streiten; schlagen; bekämpfen; sich duellieren; bestreiten; sich raufen; balgen; sich keilen-
sich duellieren werkwoord (duelliere mich, duellierst dich, duelliert sich, duellierte sich, duelliertet euch, sich duelliert)
-
sich raufen werkwoord (raufe mich, raufst dich, rauft sich, raufte sich, rauftet euch, sich gerauft)
-
sich keilen werkwoord (keile mich, keilst dich, keilt sich, keilte sich, keiltet euch, sich gekeilt)
-
knokken (matten; strijden; vechten)
kämpfen; streiten; sich prügeln-
sich prügeln werkwoord (prügele mich, prügelst dich, prügelt sich, prügelte sich, prügeltet euch, sich geprügelt)
Conjugations for knokken:
o.t.t.
- knok
- knokt
- knokt
- knokken
- knokken
- knokken
o.v.t.
- knokte
- knokte
- knokte
- knokten
- knokten
- knokten
v.t.t.
- heb geknokt
- hebt geknokt
- heeft geknokt
- hebben geknokt
- hebben geknokt
- hebben geknokt
v.v.t.
- had geknokt
- had geknokt
- had geknokt
- hadden geknokt
- hadden geknokt
- hadden geknokt
o.t.t.t.
- zal knokken
- zult knokken
- zal knokken
- zullen knokken
- zullen knokken
- zullen knokken
o.v.t.t.
- zou knokken
- zou knokken
- zou knokken
- zouden knokken
- zouden knokken
- zouden knokken
en verder
- is geknokt
diversen
- knok!
- knokt!
- geknokt
- knokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze