Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hangen (Nederlands) in het Duits

hangen:

hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)

  1. hangen (afhangen)
    hängen; abhängen; herunterhängen
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • abhängen werkwoord (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • herunterhängen werkwoord (hänge herunter, hängst herunter, herunterhängt, hängte herunter, hängtet herunter, heruntergehängt)
  2. hangen (zweven)
    hängen; schweben; gleiteen
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • schweben werkwoord (schwebe, schwebst, schwebt, schwebte, schwebtet, geschwebt)
    • gleiteen werkwoord

Conjugations for hangen:

o.t.t.
  1. hang
  2. hangt
  3. hangt
  4. hangen
  5. hangen
  6. hangen
o.v.t.
  1. hing
  2. hing
  3. hing
  4. hingen
  5. hingen
  6. hingen
v.t.t.
  1. heb gehangen
  2. hebt gehangen
  3. heeft gehangen
  4. hebben gehangen
  5. hebben gehangen
  6. hebben gehangen
v.v.t.
  1. had gehangen
  2. had gehangen
  3. had gehangen
  4. hadden gehangen
  5. hadden gehangen
  6. hadden gehangen
o.t.t.t.
  1. zal hangen
  2. zult hangen
  3. zal hangen
  4. zullen hangen
  5. zullen hangen
  6. zullen hangen
o.v.t.t.
  1. zou hangen
  2. zou hangen
  3. zou hangen
  4. zouden hangen
  5. zouden hangen
  6. zouden hangen
diversen
  1. hang!
  2. hangt!
  3. gehangen
  4. hangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hangen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het hangen
    Hängen
    • Hängen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hängen hangen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhängen afhangen; hangen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
gleiteen hangen; zweven
herunterhängen afhangen; hangen naar beneden hangen; naarbeneden hangen; omlaaghangen
hängen afhangen; hangen; zweven buiten hangen; bungelen; ergens aan hangen; niksen; ophangen; opknopen; rondhangen; rondlummelen
schweben hangen; zweven hangende zijn; nog gaande zijn; nog onbeslist zijn

Verwante woorden van "hangen":


Synoniemen voor "hangen":


Verwante definities voor "hangen":

  1. niet rechtop staan of zitten1
    • de bloemen lieten hun kopjes hangen1
  2. aan een punt boven de grond vastmaken1
    • hij hing het schilderij boven de bank1

Wiktionary: hangen


Cross Translation:
FromToVia
hangen hängen hang — to be or remain suspended
hangen aufhängen hang — to cause to be suspended
hangen aufhängen hang — to be executed using gallows
hangen henken; hängen hang — to execute by suspension from the neck
hangen aufhängen; hängen hang — computing: to cause (a program or computer) to stop responding
hangen hängen pendreattacher une chose, une personne ou un animal en haut par une de ses parties, de manière qu’elle ne toucher pas en bas.
hangen hängen retombertomber encore.

hangen vorm van hang:

hang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hang (geneigdheid; inclinatie; neiging; gezindheid)
    der Hang; die Neigung; die Tendenz; die Einstellung; der Trend; die Gesinnung; die Vorliebe; die Geneigtheit
    • Hang [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Neigung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Tendenz [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Einstellung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Trend [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gesinnung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorliebe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Geneigtheit [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einstellung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aanwerving; afstelling; gemoedstoestand; het plaatsen; houding; instelling; lijst; mentaliteit; nominatie; plaatsing; scherpstelling; stemming; tabel; tafel; tendentie; voordracht
Geneigtheit geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging tendentie
Gesinnung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; geaardheid; gezindheid; inborst; karakter; overtuiging; vaststaande mening
Hang geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging afgang; berm; dijkhelling; flauwe helling; glooiing; helling; talud
Neigung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; asymmetrisch; buiging; declinatie; geaardheid; geneigdheid; glooiing; glooiingshoek; inborst; karakter; keuze; mode; neiging; nijging; scheef; smaak; tendens; tendentie; trend; voorkeur; voorliefde
Tendenz geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; bedoeling; beduidenis; beduiding; betekenis; geaardheid; geneigdheid; inborst; karakter; mode; modeverschijnsel; neiging; strekking; tendens; tendentie; trend
Trend geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging geneigdheid; mode; modeverschijnsel; neiging; tendens; trend
Vorliebe geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging keuze; smaak; voorkeur; voorliefde

Verwante woorden van "hang":


Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van hangen



Duits

Uitgebreide vertaling voor hangen (Duits) in het Nederlands

Hängen:

Hängen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Hängen
    het hangen
    • hangen [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Hängen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hangen Hängen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hangen abhängen; gleiteen; herunterhängen; hängen; schweben

hängen:

hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)

  1. hängen (herunterhängen; abhängen)
    afhangen; hangen
    • afhangen werkwoord (hang af, hangt af, hing af, hingen af, afgehangen)
    • hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)
  2. hängen (schweben; gleiteen)
    zweven; hangen
    • zweven werkwoord (zweef, zweeft, zweefde, zweefden, gezweefd)
    • hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)
  3. hängen (aufhängen; einhaken; festhängen; haken; festhaken)
    ophangen; ergens aan hangen
  4. hängen (herumsitzen; herumstehen)
    rondhangen; rondlummelen; niksen
    • rondhangen werkwoord (hang rond, hangt rond, hing rond, hingen rond, rondgehangen)
    • rondlummelen werkwoord (lummel rond, lummelt rond, lummelde rond, lummelden rond, rondgelummeld)
    • niksen werkwoord (niks, nikst, nikste, niksten, genikst)
  5. hängen (baumeln)
    bungelen
    • bungelen werkwoord (bungel, bungelt, bungelde, bungelden, gebungeld)
  6. hängen (aufhängen; aufbinden; aufknüpfen; aufknöpfen)
    ophangen; opknopen
    • ophangen werkwoord (hang op, hangt op, hing op, hingen op, opgehangen)
    • opknopen werkwoord (knoop op, knoopt op, knoopte op, knoopten op, opgeknoopt)
  7. hängen (draußen aufhängen)

Conjugations for hängen:

Präsens
  1. hänge
  2. hängst
  3. hängt
  4. hängen
  5. hängt
  6. hängen
Imperfekt
  1. hängte
  2. hängtest
  3. hängte
  4. hängten
  5. hängtet
  6. hängten
Perfekt
  1. habe gehängt
  2. hast gehängt
  3. hat gehängt
  4. haben gehängt
  5. habt gehängt
  6. haben gehängt
1. Konjunktiv [1]
  1. hänge
  2. hängest
  3. hänge
  4. hängen
  5. hänget
  6. hängen
2. Konjunktiv
  1. hängte
  2. hängtest
  3. hängte
  4. hängten
  5. hängtet
  6. hängten
Futur 1
  1. werde hängen
  2. wirst hängen
  3. wird hängen
  4. werden hängen
  5. werdet hängen
  6. werden hängen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hängen
  2. würdest hängen
  3. würde hängen
  4. würden hängen
  5. würdet hängen
  6. würden hängen
Diverses
  1. hänge!
  2. hängt!
  3. hängen Sie!
  4. gehängt
  5. hängend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hängen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hangen Hängen
ophangen Aufhängung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhangen abhängen; herunterhängen; hängen
buiten hangen draußen aufhängen; hängen
bungelen baumeln; hängen
ergens aan hangen aufhängen; einhaken; festhaken; festhängen; haken; hängen
hangen abhängen; gleiteen; herunterhängen; hängen; schweben
niksen herumsitzen; herumstehen; hängen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
ophangen aufbinden; aufhängen; aufknöpfen; aufknüpfen; einhaken; festhaken; festhängen; haken; hängen
opknopen aufbinden; aufhängen; aufknöpfen; aufknüpfen; hängen
rondhangen herumsitzen; herumstehen; hängen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
rondlummelen herumsitzen; herumstehen; hängen
zweven gleiteen; hängen; schweben

Synoniemen voor "hängen":


Wiktionary: hängen

hängen
verb
  1. aan de galg opknopen

Cross Translation:
FromToVia
hängen ophangen; hangen hang — to be or remain suspended
hängen → [[laten hangen]] hang — to hold or bear in a suspended or inclined manner or position
hängen ophangen; hangen hang — to execute by suspension from the neck
hängen vastlopen; laten; hangen hang — computing: to cause (a program or computer) to stop responding
hängen haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
hängen hangen pendreattacher une chose, une personne ou un animal en haut par une de ses parties, de manière qu’elle ne toucher pas en bas.
hängen terugvallen; hangen retombertomber encore.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van hangen