Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. logen:
  2. liegen:
  3. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. lügen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor logen (Nederlands) in het Duits

logen:

logen werkwoord (loog, loogt, loogde, loogden, geloogd)

  1. logen
    laugen
    • laugen werkwoord (lauge, laugst, laugt, laugte, laugtet, gelaugt)

Conjugations for logen:

o.t.t.
  1. loog
  2. loogt
  3. loogt
  4. logen
  5. logen
  6. logen
o.v.t.
  1. loogde
  2. loogde
  3. loogde
  4. loogden
  5. loogden
  6. loogden
v.t.t.
  1. heb geloogd
  2. hebt geloogd
  3. heeft geloogd
  4. hebben geloogd
  5. hebben geloogd
  6. hebben geloogd
v.v.t.
  1. had geloogd
  2. had geloogd
  3. had geloogd
  4. hadden geloogd
  5. hadden geloogd
  6. hadden geloogd
o.t.t.t.
  1. zal logen
  2. zult logen
  3. zal logen
  4. zullen logen
  5. zullen logen
  6. zullen logen
o.v.t.t.
  1. zou logen
  2. zou logen
  3. zou logen
  4. zouden logen
  5. zouden logen
  6. zouden logen
en verder
  1. is geloogd
  2. zijn geloogd
diversen
  1. loog!
  2. loogt!
  3. geloogd
  4. logend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor logen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laugen logen

Verwante woorden van "logen":


Wiktionary: logen


Cross Translation:
FromToVia
logen kalken lime — to treat with lime

liegen:

liegen werkwoord (lieg, liegt, loog, logen, gelogen)

  1. liegen (jokken)
    lügen; schwindeln
    • lügen werkwoord (lüge, lügst, lügt, log, logt, gelogen)
    • schwindeln werkwoord (schwindele, schwindelst, schwindelt, schwindelte, schwindeltet, geschwindelt)

Conjugations for liegen:

o.t.t.
  1. lieg
  2. liegt
  3. liegt
  4. liegen
  5. liegen
  6. liegen
o.v.t.
  1. loog
  2. loog
  3. loog
  4. logen
  5. logen
  6. logen
v.t.t.
  1. heb gelogen
  2. hebt gelogen
  3. heeft gelogen
  4. hebben gelogen
  5. hebben gelogen
  6. hebben gelogen
v.v.t.
  1. had gelogen
  2. had gelogen
  3. had gelogen
  4. hadden gelogen
  5. hadden gelogen
  6. hadden gelogen
o.t.t.t.
  1. zal liegen
  2. zult liegen
  3. zal liegen
  4. zullen liegen
  5. zullen liegen
  6. zullen liegen
o.v.t.t.
  1. zou liegen
  2. zou liegen
  3. zou liegen
  4. zouden liegen
  5. zouden liegen
  6. zouden liegen
diversen
  1. lieg!
  2. liegt!
  3. gelogen
  4. liegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor liegen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lügen jokken; liegen voorjokken; voorliegen
schwindeln jokken; liegen duizelen; duizelig worden; erdoor loodsen; in de war maken; voorjokken; voorliegen

Verwante definities voor "liegen":

  1. niet de waarheid zeggen1
    • het is niet waar, je liegt1

Wiktionary: liegen

liegen
verb
  1. met opzet feiten vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd
liegen
verb
  1. vorsätzlich nicht die Wahrheit sagen

Cross Translation:
FromToVia
liegen täuschen; lügen lie — tell an intentional untruth
liegen flunkern; lügen; belügen mentir — Sens intransitif



Duits

Uitgebreide vertaling voor logen (Duits) in het Nederlands

lügen:

lügen werkwoord (lüge, lügst, lügt, log, logt, gelogen)

  1. lügen (schwindeln)
    liegen; jokken
    • liegen werkwoord (lieg, liegt, loog, logen, gelogen)
    • jokken werkwoord (jok, jokt, jokte, jokten, gejokt)
  2. lügen (beschwindeln; schwindeln; erfinden; )
    voorliegen; voorjokken
    • voorliegen werkwoord (lieg voor, liegt voor, loog voor, logen voor, voorgelogen)
    • voorjokken werkwoord (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)

Conjugations for lügen:

Präsens
  1. lüge
  2. lügst
  3. lügt
  4. lügen
  5. lügt
  6. lügen
Imperfekt
  1. log
  2. logst
  3. log
  4. logen
  5. logt
  6. logen
Perfekt
  1. habe gelogen
  2. hast gelogen
  3. hat gelogen
  4. haben gelogen
  5. habt gelogen
  6. haben gelogen
1. Konjunktiv [1]
  1. lüge
  2. lügest
  3. lüge
  4. lügen
  5. lüget
  6. lügen
2. Konjunktiv
  1. löge
  2. lögest
  3. lögt
  4. lögen
  5. löget
  6. lögen
Futur 1
  1. werde lügen
  2. wirst lügen
  3. wird lügen
  4. werden lügen
  5. werdet lügen
  6. werden lügen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde lügen
  2. würdest lügen
  3. würde lügen
  4. würden lügen
  5. würdet lügen
  6. würden lügen
Diverses
  1. lüg!
  2. lügt!
  3. lügen Sie!
  4. gelogen
  5. lügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor lügen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jokken lügen; schwindeln
liegen lügen; schwindeln
voorjokken beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln
voorliegen beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln

Synoniemen voor "lügen":


Wiktionary: lügen

lügen
verb
  1. vorsätzlich nicht die Wahrheit sagen
lügen
verb
  1. met opzet feiten vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd

Cross Translation:
FromToVia
lügen liegen lie — tell an intentional untruth
lügen valsspelen rook — cheat, swindle
lügen liegen mentir — Sens intransitif