Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kenteren (Nederlands) in het Duits

kenteren:

kenteren werkwoord (kenter, kentert, kenterde, kenterden, gekenterd)

  1. kenteren
    kentern
    • kentern werkwoord (kentere, kenterst, kentert, kenterte, kentertet, gekentert)

Conjugations for kenteren:

o.t.t.
  1. kenter
  2. kentert
  3. kentert
  4. kenteren
  5. kenteren
  6. kenteren
o.v.t.
  1. kenterde
  2. kenterde
  3. kenterde
  4. kenterden
  5. kenterden
  6. kenterden
v.t.t.
  1. ben gekenterd
  2. bent gekenterd
  3. is gekenterd
  4. zijn gekenterd
  5. zijn gekenterd
  6. zijn gekenterd
v.v.t.
  1. was gekenterd
  2. was gekenterd
  3. was gekenterd
  4. waren gekenterd
  5. waren gekenterd
  6. waren gekenterd
o.t.t.t.
  1. zal kenteren
  2. zult kenteren
  3. zal kenteren
  4. zullen kenteren
  5. zullen kenteren
  6. zullen kenteren
o.v.t.t.
  1. zou kenteren
  2. zou kenteren
  3. zou kenteren
  4. zouden kenteren
  5. zouden kenteren
  6. zouden kenteren
en verder
  1. heb gekenterd
  2. hebt gekenterd
  3. heeft gekenterd
  4. hebben gekenterd
  5. hebben gekenterd
  6. hebben gekenterd
diversen
  1. kenter!
  2. kentert!
  3. gekenterd
  4. kenterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor kenteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kentern kenteren dompen; kantelen; kapseizen; kiepen; om het lijf slaan; omkantelen; omklappen; omslaan; omver kiepen; over een kant vallen




Duits

Uitgebreide vertaling voor kenteren (Duits) in het Nederlands

kentern:

kentern werkwoord (kentere, kenterst, kentert, kenterte, kentertet, gekentert)

  1. kentern (kippen; kanten; umkippen)
    kantelen; omkantelen; over een kant vallen
  2. kentern (kippen; umfallen)
    kantelen; omver kiepen; kiepen; dompen
    • kantelen werkwoord (kantel, kantelt, kantelde, kantelden, gekanteld)
    • omver kiepen werkwoord
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • dompen werkwoord (domp, dompt, dompte, dompten, gedompt)
  3. kentern (umschlagen)
    kapseizen
    • kapseizen werkwoord (kapseis, kapseist, kapseisde, kapseisden, gekapseisd)
  4. kentern
    kenteren
    • kenteren werkwoord (kenter, kentert, kenterde, kenterden, gekenterd)
  5. kentern (umschlagen; kippen)
    omklappen
    • omklappen werkwoord (klap om, klapt om, klapte om, klapten om, omgeklapt)
  6. kentern (sich einwickeln; umkippen; umschlagen)
    omslaan; om het lijf slaan

Conjugations for kentern:

Präsens
  1. kentere
  2. kenterst
  3. kentert
  4. kenteren
  5. kentert
  6. kenteren
Imperfekt
  1. kenterte
  2. kentertest
  3. kenterte
  4. kenterten
  5. kentertet
  6. kenterten
Perfekt
  1. habe gekentert
  2. hast gekentert
  3. hat gekentert
  4. haben gekentert
  5. habt gekentert
  6. haben gekentert
1. Konjunktiv [1]
  1. kentere
  2. kenterest
  3. kentere
  4. kenteren
  5. kenteret
  6. kenteren
2. Konjunktiv
  1. kenterte
  2. kentertest
  3. kenterte
  4. kenterten
  5. kentertet
  6. kenterten
Futur 1
  1. werde kentern
  2. wirst kentern
  3. wird kentern
  4. werden kentern
  5. werdet kentern
  6. werden kentern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kentern
  2. würdest kentern
  3. würde kentern
  4. würden kentern
  5. würdet kentern
  6. würden kentern
Diverses
  1. kenter!
  2. kentert!
  3. kenteren Sie!
  4. gekentert
  5. kenternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kentern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kapseizen Kentern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dompen kentern; kippen; umfallen
kantelen kanten; kentern; kippen; umfallen; umkippen drehen; herumdrehen; herumschwenken; herumwirbeln; kehren; kugeln; rollen; rotieren; sich drehen; sich herum drehen; sich wälzen; transformieren; umdrehen; umkehren; umwenden; verdrehen
kapseizen kentern; umschlagen
kenteren kentern
kiepen kentern; kippen; umfallen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
om het lijf slaan kentern; sich einwickeln; umkippen; umschlagen
omkantelen kanten; kentern; kippen; umkippen
omklappen kentern; kippen; umschlagen
omslaan kentern; sich einwickeln; umkippen; umschlagen auseinandernehmen; hinabstürzen; niederfallen; niederschlagen; plötzlich verändern; umblättern; umkippen; umschlagen; zu Boden schlagen
omver kiepen kentern; kippen; umfallen
over een kant vallen kanten; kentern; kippen; umkippen

Wiktionary: kentern

kentern
verb
  1. Nautik: (von Wasserfahrzeugen) sich zur Seite neigen und auf der einen Seite oder kieloben liegen bleiben
kentern
verb
  1. ondersteboven komen liggen

Cross Translation:
FromToVia
kentern kapseizen capsize — (intransitive) to overturn
kentern omvallen; kapseizen keel over — of a vessel: to roll so far on its side that it cannot recover
kentern omstoten upset — tip, overturn