Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afvoer (Nederlands) in het Duits
afvoer:
-
de afvoer (vervoer; overbrenging; verplaatsing; transport; verscheping)
-
de afvoer
die Entwässerung
Vertaal Matrix voor afvoer:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Einschiffung | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | inladen; inlading; inscheping; verlading |
Entwässerung | afvoer | drainage; spuiïng |
Transport | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | cessie; doorgifte; overdracht; transport; vrachtvervoer; wegtransport; wegvervoer |
Verladung | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | inladen; inlading; inscheping; verlading |
Verschiffung | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | inladen; verlading; verschepen |
Versetzung | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | overplaatsing; verlegging |
afvoer vorm van afvaren:
-
afvaren (afsteken; wegvaren)
-
afvaren (uitvaren; van wal gaan)
Conjugations for afvaren:
o.t.t.
- vaar af
- vaart af
- vaart af
- varen af
- varen af
- varen af
o.v.t.
- voer af
- voer af
- voer af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
v.t.t.
- ben afgevaren
- bent afgevaren
- is afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
v.v.t.
- was afgevaren
- was afgevaren
- was afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
o.t.t.t.
- zal afvaren
- zult afvaren
- zal afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
o.v.t.t.
- zou afvaren
- zou afvaren
- zou afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
diversen
- vaar af!
- vaart af!
- afgevaren
- afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afvaren:
afvoer vorm van afvoeren:
-
afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
ausstoßen; ausscheiden-
ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
-
afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
abführen; abtragen; wegtragen; fortfahren; wegführen; forttragen; wegschleppen; fortführen; davontragen; fortschaffen; wegschaffen; wegbringen; fortbringen; fortschleppen-
wegschleppen werkwoord (schleppe weg, schleppst weg, schleppt weg, schleppte weg, schlepptet weg, weggeschleppt)
-
davontragen werkwoord (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)
-
fortschaffen werkwoord (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
-
wegschaffen werkwoord (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
-
fortbringen werkwoord (bringe fort, bringst fort, bringt fort, brachte fort, brachtet fort, fortgebracht)
-
fortschleppen werkwoord (schleppe fort, schleppst fort, schleppt fort, schleppte fort, schlepptet fort, fortgeschleppt)
-
afvoeren (doen wegvloeien)
Conjugations for afvoeren:
o.t.t.
- voer af
- voert af
- voert af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
o.v.t.
- voerde af
- voerde af
- voerde af
- voerden af
- voerden af
- voerden af
v.t.t.
- heb afgevoerd
- hebt afgevoerd
- heeft afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
v.v.t.
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
o.t.t.t.
- zal afvoeren
- zult afvoeren
- zal afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
o.v.t.t.
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
diversen
- voer af!
- voert af!
- afgevoerd
- afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze