Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- doorkomen:
-
Wiktionary:
- doorkomen → Erfolg haben, gelingen, bestehen, geschehen, passieren, sich ereignen, stattfinden, vorkommen, hingeraten, ankommen, eintreffen, gelangen, zukommen, herzukommen, anlangen, erreichen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doorkomen (Nederlands) in het Duits
doorkomen:
-
doorkomen
durchkommen-
durchkommen werkwoord (komme durch, kommst durch, kommt durch, kam durch, kamet durch, durchgekommen)
-
Conjugations for doorkomen:
o.t.t.
- kom door
- komt door
- komt door
- komen door
- komen door
- komen door
o.v.t.
- kwam door
- kwam door
- kwam door
- kwamen door
- kwamen door
- kwamen door
v.t.t.
- ben doorgekomen
- bent doorgekomen
- is doorgekomen
- zijn doorgekomen
- zijn doorgekomen
- zijn doorgekomen
v.v.t.
- was doorgekomen
- was doorgekomen
- was doorgekomen
- waren doorgekomen
- waren doorgekomen
- waren doorgekomen
o.t.t.t.
- zal doorkomen
- zult doorkomen
- zal doorkomen
- zullen doorkomen
- zullen doorkomen
- zullen doorkomen
o.v.t.t.
- zou doorkomen
- zou doorkomen
- zou doorkomen
- zouden doorkomen
- zouden doorkomen
- zouden doorkomen
diversen
- kom door!
- komt door!
- doorgekomen
- doorkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor doorkomen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
durchkommen | doorkomen | erdoor komen |
Wiktionary: doorkomen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• doorkomen | → Erfolg haben; gelingen; bestehen | ↔ abouter — joindre (deux choses) bout à bout. |
• doorkomen | → Erfolg haben; gelingen; bestehen; geschehen; passieren; sich ereignen; stattfinden; vorkommen; hingeraten; ankommen; eintreffen; gelangen; zukommen; herzukommen | ↔ arriver — parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur. |
• doorkomen | → gelangen; anlangen; erreichen; ankommen | ↔ parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général) |
• doorkomen | → Erfolg haben; gelingen; bestehen | ↔ réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue. |