Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zwakheid (Nederlands) in het Duits

zwakheid:

zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de zwakheid (krachteloosheid; slapte)
    die Schwachheit; die Schwäche; die Erschöpfung; die Erschlaffung; die Weichheit; die Laschheit; die Kraftlosigkeit; die Hinfälligkeit; die Schlappheit; die Schlaffheit; die Abgespanntheit; die Flauheit; die Kränklichkeit
  2. de zwakheid (slapheid; zwakte; sulligheid; )
    die Schwäche; die Schwachheit; die Erschlaffung; die Weichheit; die Schlappheit; die Erschöpfung; die Empfindlichkeit; die Laschheit; die Kraftlosigkeit; die Sprödigkeit; die Zerbrechlichkeit; die Hinfälligkeit; die Schlaffheit; die Kränklichkeit; die Abgespanntheit
  3. de zwakheid (manco; gebrek)
    Manko; die Hinfälligkeit; der Mangel; die Schwäche; die Schwachheit; die Ermangelung; die Kränklichkeit
  4. de zwakheid (broosheid; teerheid)
    die Zerbrechligkeit; die Sprödigkeit
  5. de zwakheid (teerheid)
    die Empfindlichkeit; die Zartheit; die Zerbrechlichkeit
  6. de zwakheid (zwak punt; zwakte)
    die Schwäche; der Schwachpunkt; die Empfindlichkeit

Vertaal Matrix voor zwakheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abgespanntheit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte fletsheid
Empfindlichkeit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; teerheid; weekheid; zachtheid; zwak punt; zwakheid; zwakte aandoenlijkheid; fijngevoeligheid; geprikkeldheid; geraaktheid; gevoeligheid; kleinzerigheid; kwetsbaarheid; lichtgeraaktheid; overgevoeligheid; prikkelbaarheid; sensitiviteit; teergevoeligheid; vatbaarheid; zintuiglijke gevoeligheid; zwakte
Ermangelung gebrek; manco; zwakheid gebrek; gemis; handicap; krapte; lichaamsgebrek; schaarsheid; schaarste; tekort
Erschlaffung krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte afmatting; moeheid; uitputting; verflauwing; vermoeidheid; verslapping
Erschöpfung krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte afmatting; moeheid; uitputting; verflauwing; vermoeidheid; verslapping
Flauheit krachteloosheid; slapte; zwakheid
Hinfälligkeit gebrek; krachteloosheid; laksheid; manco; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte bouwvalligheid; gebrekkigheid; gevoeligheid; vatbaarheid; zwakte
Kraftlosigkeit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte futloosheid; impotentie; krachteloosheid; loomheid; machteloosheid; matheid; onmacht; onvermogen; slapheid
Kränklichkeit gebrek; krachteloosheid; laksheid; manco; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte gevoeligheid; vatbaarheid; ziekelijke neiging; ziekelijkheid; zwakte
Laschheit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte indolentie; inertie; laksheid; lamlendigheid; langzaamheid; logheid; luiheid; onverschilligheid; slapte; sloomheid; traagheid
Mangel gebrek; manco; zwakheid blunder; flater; gebrek; gemis; krapte; lacune; leegte; leemte; manco; mangel; schaarsheid; schaarste; tekort; tekortkoming; wringer
Manko gebrek; manco; zwakheid gebrek; lacune; leegte; leemte; manco; tekort
Schlaffheit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte dufheid; futloosheid; impotentie; krachteloosheid; loomheid; machteloosheid; malaise; matheid; onmacht; onvermogen; slapheid; slapte; weekte
Schlappheit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte daadloosheid; indolentie; inertie; lamlendigheid; langzaamheid; lethargie; logheid; luiheid; malaise; slapheid; slapte; sloomheid; traagheid; willoosheid
Schwachheit gebrek; krachteloosheid; laksheid; manco; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte flauwte; gevoeligheid; katzwijm; vatbaarheid; zwakte; zwijm
Schwachpunkt zwak punt; zwakheid; zwakte
Schwäche gebrek; krachteloosheid; laksheid; manco; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwak punt; zwakheid; zwakte achteruitgang; blunder; flater; gebrek; gemis; gevoeligheid; impotentie; inzinking; krachteloosheid; machteloosheid; onmacht; onvermogen; tekortkoming; vatbaarheid; zwakte
Sprödigkeit broosheid; krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; teerheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte brokkeligheid; brosheid; droogheid; droogte
Weichheit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte clementie; compassie; goedertierenheid; mildheid; slapte; weekheid; weekte; welwillendheid; zachtheid
Zartheit teerheid; zwakheid
Zerbrechlichkeit krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; teerheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte breekbaarheid; brokkeligheid; broosheid; brosheid
Zerbrechligkeit broosheid; teerheid; zwakheid

Verwante woorden van "zwakheid":


Wiktionary: zwakheid


Cross Translation:
FromToVia
zwakheid Krankheit; Erkrankung; Gebrechen infirmitéaffection congénitale ou accidentelle qui gêne ou empêcher le fonctionnement de telle ou telle partie de l’organisme.

zwak:

zwak bijvoeglijk naamwoord

  1. zwak (bleekjes; ziekelijk; wee; )
    schlaff; schwach; schlapp; lustlos; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich
  2. zwak (kwetsbaar; breekbaar; fragiel; broos; teer)
    zerbrechlich; quetschbar; brechbar; mürbe; kränklich; zart; brüchig; empfindlich; verletzbar; schwächlich; bröcklig; hinfällig; gläsern; verwundbar; schwach; hilflos; flau; gebrechlich
  3. zwak (niet al te best; matig; middelmatig; )
    schwach; mäßig; mittelmäßig; schwächlich; unbedeutend; nicht sehr gut
  4. zwak (inferieur; minderwaardig; slecht; )
    ärmlich; gebrechlich; unzureichend; ungenügend; armselig; schwach; zweitklassig; niedrig; dürftig; schäbig; kärglich; minderwertig; untergeordnet; karg; hinfällig; zweitrangig
  5. zwak (krakkemikkig; wankel; gammel)
    wackelig; schwach; schlapp; zart; baufällig; zerbrechlich; mürbe; wacklig; ruinös; empfindlich; fein; schlecht; matt; empfindsam; hinfällig; dürftig; schlaff; marode; gläsern; brüchig; flau; grundlos; verderblich; gebrechlich; klapprig; vergammelt; schwächlich; kränklich; krakelig; klapperig; brechbar
  6. zwak (week)
    weich; schwach
  7. zwak (flauwtjes; flauw; zwakjes)
    schwach; lustlos
  8. zwak (teer; delicaat; kwetsbaar; )
    zärtlich; empfindlich; fein; delikat; liebend; empfindsam; heikel; sanft; sanftmütig; schwächlich; zart; hilflos
  9. zwak (slap)
    zart; schlaff; schlapp; schwach; empfindlich; fein; hilflos; zerbrechlich; verwundbar; verletzbar; gebrechlich; schwächlich

Vertaal Matrix voor zwak:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
untergeordnet arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak afhankelijk; bijkomstig; inferieur; ondergeschikt; onderhorig; onderliggend; onderliggend element; onderliggend knooppunt; onderschikkend; onderworpen; subaltern; subordinerend
- slap; teer
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgespannt bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak afgemat; bleek; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; hondsmoe; krukkig; onbeholpen; onhandig; op; pips; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
armselig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armelijk; armoedig; armzalig; bar; berooid; deerniswekkend; ellendig; erbarmelijk; erg; flodderig; haveloos; karig; luizig; luttel; mager; ondermaats; onooglijk; onvolgroeid; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; sjofel; sjofeltjes; verlopen; weinig
baufällig gammel; krakkemikkig; wankel; zwak bouwvallig; gammel; ruïneus
brechbar breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak
bröcklig breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak brokkelig; bros; kruimelend; kruimig
brüchig breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak wrak
delikat breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak delicaat; fijn van smaak; hachelijk; kritiek; lastig; netelig; penibel; precair
dürftig arm; gammel; inferieur; krakkemikkig; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; wankel; zwak armelijk; armoedig; armzalig; banaal; bekaaid; berooid; dun; er bekaaid afkomen; geen vet op de botten hebbende; gemeen; grof; iel; in geringe mate; karig; klein; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; luttel; mager; niet hoog; ondermaats; onedel; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schamel; schraal; schriel; schunnig; triviaal; vunzig; weinig
empfindlich breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; iel; krakkemikkig; kwetsbaar; slap; teder; teer; tenger; wankel; zwak aangebrand; angstig voor pijn; armzalig; berooid; gevoelig; humeurig; karig; kies; kleinzerig; korzelig; kwetsbaar; lichtgeraakt; mager; met veel tact; nijpend; pover; schamel; schraal; sensitief; smartelijk; tactvol; teer; teergevoelig; teerhartig; vatbaar; weekhartig
empfindsam breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; iel; krakkemikkig; kwetsbaar; teder; teer; tenger; wankel; zwak gevoelig; teergevoelig; vatbaar
fein breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; iel; krakkemikkig; kwetsbaar; slap; teder; teer; tenger; wankel; zwak aangenaam; aardig; armzalig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; chic; cru; decoratief; dun; eerlijk; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; geraffineerd; gracieus; ijl; karig; leuk; lief; mager; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; plezant; plezierig; pover; prettig; rank; rechtschapen; rechttoe rechtaan; schamel; schraal; sierlijk; slank; slank en smal; smaakvol; stijlvol; subtiel; sympathiek; tenger; van geringe dichtheid; verfijnd
flau breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak armzalig; dof; flauw; flets; grauwkleurig; grijs; karig; krukkig; laf; lijzig; log; loom; mager; mat; mistig; nevelachtig; niet helder; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; vaag; vagelijk; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos
gebrechlich arm; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; inferieur; krakkemikkig; kwetsbaar; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; pips; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; wankel; wee; ziekelijk; zwak armzalig; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; krukkig; mager; onbeholpen; onhandig; pover; schamel; schraal; schriel; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
gläsern breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak doorschijnend; doorzichtig; duidelijk; dun; flagrant; glasachtig; glazen; glazig; ijl; overduidelijk; transparant; van geringe dichtheid; verhelderend; zo klaar als een klontje; zonneklaar
grundlos gammel; krakkemikkig; wankel; zwak armzalig; bodemloos; karig; los; mager; onbillijk; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; onrechtvaardig; onredelijk; onvast; pover; rank; schamel; schraal; unfair; wankel; wankelbaar; wankelend; zonder basis; zonder grond; zonder reden
heikel breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak delicaat; gevaarlijk; gewaagd; hachelijk; kritiek; lastig; netelig; penibel; precair; risicovol; riskant
hilflos bleekjes; breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; pips; slap; slapjes; teder; teer; tenger; wee; ziekelijk; zwak armzalig; gebrekkig; hulpeloos; karig; knullig; krukkig; mager; onbeholpen; onhandig; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; weerloos
hinfällig arm; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; inferieur; krakkemikkig; kwetsbaar; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; pips; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; wankel; wee; ziekelijk; zwak aftands; armetierig; armzalig; berooid; karig; krakkemikkige; krukkig; kwijnend; mager; onbeholpen; onhandig; onooglijk; pover; schamel; schraal; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; verlopen; wrak
karg arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armzalig; berooid; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; luttel; mager; ondermaats; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; verdord; weinig
klapperig gammel; krakkemikkig; wankel; zwak krakkemikkige
klapprig gammel; krakkemikkig; wankel; zwak geestelijk onstabiel; halfslachtig; labiel; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
kraftlos bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak dood; energieloos; futloos; geesteloos; hulpeloos; krachteloos; krukkig; lamlendig; landerig; levenloos; lusteloos; niet bezield; onbeholpen; onbezield; onhandig; onmachtig; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; weerloos
krakelig gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
kränklich bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; pips; slap; slapjes; teer; wankel; wee; ziekelijk; zwak armzalig; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; krukkig; mager; menstruerend; onbeholpen; ongesteld; ongezond; onhandig; pover; schamel; schraal; schriel; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelend; sukkelig; ziekjes
kärglich arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armzalig; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; luttel; mager; ondermaats; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; weinig
lahm bleekjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak futloos; kreupel; krukkig; lam; lamlendig; lusteloos; mank; mat; onbeholpen; onhandig; schutterig; slap; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; verlamd
liebend breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak liefhebbend
lustlos bleekjes; flauw; flauwtjes; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes energieloos; futloos; hangerig; krukkig; lamlendig; landerig; lijzig; log; loom; lusteloos; mat; onbeholpen; onhandig; schutterig; slap; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig
marode gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
matt bleekjes; gammel; krakkemikkig; pips; slap; slapjes; wankel; wee; ziekelijk; zwak armetierig; beslagen; bleek; dof; flauw; flauwtjes; flets; futloos; gematteerd; glansloos; kleurloos; kwijnend; lamlendig; lijzig; log; loom; lusteloos; mat; niet helder; slap; verschoten
minderwertig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak klein; matig; middelmatig; ondermaats; onvolgroeid; van geringe afmeting
mittelmäßig matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes doorsnee; gemiddeld; matig; medium; middelmatig; middelmatige; modaal
mäßig matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes eenvoudig; matig; middelmatig; sober
mürbe breekbaar; broos; fragiel; gammel; krakkemikkig; kwetsbaar; teer; wankel; zwak bros; mals; murw; voos; wrak
nicht sehr gut matig; middelmatig; min; niet al te best; onbeduidend; zwak; zwakjes
niedrig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak bescheiden; gering; laag; laagstaand; niet hoog; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; ploertig
quetschbar breekbaar; broos; fragiel; kwetsbaar; teer; zwak kwetsbaar; teer
ruinös gammel; krakkemikkig; wankel; zwak
sanft breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak bedaard; clement; gelijkmoedig; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; in een handomdraai; kalm; kalmpjes; mak; mild; moeiteloos; onbewogen; rustig; sereen; vanzelf; vlinderachtig; welwillend; zacht; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig; zonder moeite
sanftmütig breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; iel; kwetsbaar; teder; teer; tenger; zwak aangenaam; aardig; attent; behulpzaam; clement; goedaardig; goedhartig; goedig; goedmoedig; goeiig; hulpvaardig; mak; mild; plezierig; voorkomend; vriendelijk; welwillend; zacht; zachtaardig; zachtmoedig; zachtzinnig
schlaff bleekjes; gammel; krakkemikkig; pips; slap; slapjes; wankel; wee; ziekelijk; zwak armzalig; doezelig; dof; dood; flets; futloos; geesteloos; karig; krachteloos; krukkig; lamlendig; levenloos; lusteloos; mager; mat; niet bezield; niet helder; onbeholpen; onbezield; onhandig; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slungelig; soezerig; stumperig; stuntelig; suf; sukkelig
schlapp bleekjes; gammel; krakkemikkig; pips; slap; slapjes; wankel

Verwante woorden van "zwak":


Synoniemen voor "zwak":


Antoniemen van "zwak":


Verwante definities voor "zwak":

  1. breekbaar, snel stuk of ziek1
    • zij heeft een zwakke gezondheid1
  2. zonder veel kracht1
    • ze kan dat niet tillen, ze is nog erg zwak1
  3. klein tekort in iemands karakter1
    • het is een zwak van hem dat hij zo opschept1

Wiktionary: zwak

zwak
adjective
  1. tekortkomend in kracht of vaardigheid
zwak
  1. schwach, unzulänglich
  2. qualitativ nicht gut, nicht den Anforderungen oder Erwartungen entsprechend; unter Durchschnitt

Cross Translation:
FromToVia
zwak schwach; kraftlos faint — lacking strength
zwak kraftlos; schwach feeble — deficient in physical strength
zwak schwach weak — lacking in force or ability
zwak schwach weak — grammar: regular in inflection
zwak schwach; flau; gelinde faiblepersonne qui manquer de puissance, de ressources.