Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
-
flink:
- stämmig; vierschrötig; rüstig; ziemlich; sichtbar; riesig; beträchtlich; bedeutend; erheblich; beachtenswert; ansehnlich; bemerkenswert; schwer; hervorspringend; stark; kräftig; kraftvoll; stattlich; stramm; forsch; stolz; trotzig; großartig; hervorragend; gönnerhaft; selbstgefällig; großzügig; ruhmreich; grandios; aufgebläht; anmaßend; solide; robust; stabil; derb; gediegen; eisern; groß; beständig; standhaft; dauerhaft; sicher; beharrlich; unerschütterlich; moralisch
- energisch
- Wiktionary:
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
flink:
- snel; vlot; vlug; rap; enorm; in zeer hoge mate; gigantisch; immens; reusachtig; gauw; gezwind; direct; adrem; bijdehand; snedig; gevat; raak; vingervlug; clever; slim; schrander; snugger; kien; uitgeslapen; pienter
- Wiktionary:
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor flink (Nederlands) in het Duits
flink:
-
flink (stoer)
stämmig; vierschrötig; rüstig-
stämmig bijvoeglijk naamwoord
-
vierschrötig bijvoeglijk naamwoord
-
rüstig bijvoeglijk naamwoord
-
-
flink (beduidend; behoorlijk; aanzienlijk; enorm; aanmerkelijk; fors)
ziemlich; sichtbar; riesig; beträchtlich; bedeutend; erheblich; beachtenswert; ansehnlich; bemerkenswert; schwer; hervorspringend-
ziemlich bijvoeglijk naamwoord
-
sichtbar bijvoeglijk naamwoord
-
riesig bijvoeglijk naamwoord
-
beträchtlich bijvoeglijk naamwoord
-
bedeutend bijvoeglijk naamwoord
-
erheblich bijvoeglijk naamwoord
-
beachtenswert bijvoeglijk naamwoord
-
ansehnlich bijvoeglijk naamwoord
-
bemerkenswert bijvoeglijk naamwoord
-
schwer bijvoeglijk naamwoord
-
hervorspringend bijvoeglijk naamwoord
-
-
flink (fysiek sterk; sterk; krachtig; stevig; ferm)
-
flink (trots; groots; glorieus; fier; prat)
stolz; trotzig; großartig; stattlich; hervorragend; gönnerhaft; selbstgefällig; großzügig; ruhmreich; grandios; aufgebläht; anmaßend-
stolz bijvoeglijk naamwoord
-
trotzig bijvoeglijk naamwoord
-
großartig bijvoeglijk naamwoord
-
stattlich bijvoeglijk naamwoord
-
hervorragend bijvoeglijk naamwoord
-
gönnerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
selbstgefällig bijvoeglijk naamwoord
-
großzügig bijvoeglijk naamwoord
-
ruhmreich bijvoeglijk naamwoord
-
grandios bijvoeglijk naamwoord
-
aufgebläht bijvoeglijk naamwoord
-
anmaßend bijvoeglijk naamwoord
-
-
flink (stevig gebouwd; solide; stevig; sterk; robuust; ferm; fiks)
-
flink (potig; stevig; fors)
-
flink (fiks; stevig; ferm)
beständig; standhaft; dauerhaft; sicher; beharrlich; eisern; unerschütterlich-
beständig bijvoeglijk naamwoord
-
standhaft bijvoeglijk naamwoord
-
dauerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
sicher bijvoeglijk naamwoord
-
beharrlich bijvoeglijk naamwoord
-
eisern bijvoeglijk naamwoord
-
unerschütterlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
flink (moreel sterk; moedig; dapper; ferm)
Vertaal Matrix voor flink:
Verwante woorden van "flink":
Synoniemen voor "flink":
Antoniemen van "flink":
Verwante definities voor "flink":
Wiktionary: flink
flink
Cross Translation:
adjective
flink
-
stevig van lichaamsbouw
-
groot van afmeting of hoeveelheid
-
sterk van karakter
- flink → tüchtig
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• flink | → Festkörper; gesetzt; solide | ↔ solide — physique|fr Qui a de la consistance. |
Verwante vertalingen van flink
Duits
Uitgebreide vertaling voor flink (Duits) in het Nederlands
flink:
-
flink (rasch; schnell; geschwind; schleunig; hastig)
-
flink (Sehrgrosmäsig; groß; gewaltig; gigantisch; unermeßlich; titanisch; toll; hoch; riesig; irre; fabelhaft; großartig; kapital; enorm; riesenhaft; immens; kolossal; himmelweit)
enorm; in zeer hoge mate; gigantisch; immens; reusachtig-
enorm bijvoeglijk naamwoord
-
in zeer hoge mate bijvoeglijk naamwoord
-
gigantisch bijvoeglijk naamwoord
-
immens bijvoeglijk naamwoord
-
reusachtig bijvoeglijk naamwoord
-
-
flink (geschwind; direkt; sofortig; auf der Stelle; rasch; schnell; schleunig; hastig)
-
flink (aufgeweckt; schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; schneidig)
-
flink (rasch; geschwind; behende)
-
flink (intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; geschickt; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; gerissen; hinterlistig; behende; scharfsinnig; ausgeschlafen; gewandt; listig; ausgekocht)
Vertaal Matrix voor flink:
Synoniemen voor "flink":
Wiktionary: flink
flink
flink
Cross Translation:
adjective
adverb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• flink | → wendbaar; behendig; lichtvoetig | ↔ nimble — quick and light in movement or action |
• flink | → druk; levendig; kras; kwiek; opgewekt; rap; tierig; vief; wakker; actief; bedrijvend; werkdadig; werkend; werkzaam; bedrijvig | ↔ actif — Qui agir ou qui a la vertu d’agir. |
• flink | → druk; levendig; kras; kwiek; opgewekt; rap; tierig; vief; wakker | ↔ vigilant — Qui veille avec attention. |