Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bijkomend (Nederlands) in het Duits

bijkomend:

bijkomend bijvoeglijk naamwoord

  1. bijkomend (bij het hoofdfeit komende)
    zusätzlich; dazukommend; hinzukommend

Vertaal Matrix voor bijkomend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dazukommend bij het hoofdfeit komende; bijkomend
hinzukommend bij het hoofdfeit komende; bijkomend
zusätzlich bij het hoofdfeit komende; bijkomend behalve dat; bovendien; daarbij; daarenboven


bijkomen:

bijkomen werkwoord (kom bij, komt bij, kwam bij, kwamen bij, bijgekomen)

  1. bijkomen (op adem komen)
    erblühen; ermuntern; erfrischen; auffrischen; erquicken
    • erblühen werkwoord (erblühe, erblühst, erblüht, erblühte, erblühtet, erblüht)
    • ermuntern werkwoord (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • erfrischen werkwoord (erfrische, erfrischt, erfrischte, erfrischtet, erfrischt)
    • auffrischen werkwoord (frische auf, frischt auf, frischte auf, frischtet auf, aufgefrischt)
    • erquicken werkwoord (erquicke, erquickst, erquickt, erquickte, erquicktet, erquickt)

Conjugations for bijkomen:

o.t.t.
  1. kom bij
  2. komt bij
  3. komt bij
  4. komen bij
  5. komen bij
  6. komen bij
o.v.t.
  1. kwam bij
  2. kwam bij
  3. kwam bij
  4. kwamen bij
  5. kwamen bij
  6. kwamen bij
v.t.t.
  1. ben bijgekomen
  2. bent bijgekomen
  3. is bijgekomen
  4. zijn bijgekomen
  5. zijn bijgekomen
  6. zijn bijgekomen
v.v.t.
  1. was bijgekomen
  2. was bijgekomen
  3. was bijgekomen
  4. waren bijgekomen
  5. waren bijgekomen
  6. waren bijgekomen
o.t.t.t.
  1. zal bijkomen
  2. zult bijkomen
  3. zal bijkomen
  4. zullen bijkomen
  5. zullen bijkomen
  6. zullen bijkomen
o.v.t.t.
  1. zou bijkomen
  2. zou bijkomen
  3. zou bijkomen
  4. zouden bijkomen
  5. zouden bijkomen
  6. zouden bijkomen
diversen
  1. kom bij!
  2. komt bij!
  3. bijgekomen
  4. bijkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bijkomen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auffrischen bijkomen; op adem komen fleurig maken; frisser worden; opfleuren; opfrissen; verfrissen; verkoelen; verkwikken; verlevendigen; verversen
erblühen bijkomen; op adem komen fleurig maken; ontluiken; ontplooien; ontwikkelen; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen; tot wasdom komen; zich ontsluiten
erfrischen bijkomen; op adem komen fleurig maken; in goede staat brengen; opfleuren; opfrissen; opknappen; renoveren; verfrissen; verkoelen; verkwikken; verlevendigen; verversen; zich opfrissen; zich opknappen; zich verfrissen
ermuntern bijkomen; op adem komen aandrijven; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; aanvuren; bemoedigen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; opfleuren; ophitsen; opjutten; opkrikken; opmonteren; opwekken; porren; prikkelen; provoceren; stimuleren; toemoedigen; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
erquicken bijkomen; op adem komen fleurig maken; laven; lenigen; lessen; opfleuren; opkikkeren; opknappen; tegoed doen