Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Duits ->Zoek: autoriteit

Nederlandse en Duitse zoekresultaten voor: autoriteit

Overzicht

Nederlands naar Duits: Meer gegevens...

autoriteit:
- Autorität; Macht; Obrigkeit; Herrschaft
Wiktionary:
- autoriteit → Behörde
- autoriteit → Autorität, Behörde, Macht, Ansehen, Einfluss, Ruhm, Blendwerk, Verdienst, Berühmtheit, Glorie

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor autoriteit (Nederlands) in het Duits

autoriteit:

autoriteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

de autoriteit (gezagsorgaan; instantie)
die Autorität
- Autorität [die ~] zelfstandig naamwoord
de autoriteit (heerschappij; gezag; macht)
die Macht; die Autorität; die Obrigkeit; die Herrschaft
- Macht [die ~] zelfstandig naamwoord
- Autorität [die ~] zelfstandig naamwoord
- Obrigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
- Herrschaft [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor autoriteit:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Autorität	autoriteit; gezag; gezagsorgaan; heerschappij; instantie; macht	autoriteiten; gezag; gezaghebber; gezaghebbers; gezagsdrager; macht; overheidsinstelling; overheidslichaam
Herrschaft	autoriteit; gezag; heerschappij; macht	individu; meesterschap; mens; overheidsinstelling; overheidslichaam; persoon; sterveling; wezen
Macht	autoriteit; gezag; heerschappij; macht	gezag; invloed; kracht; macht; mogendheden; mogendheid; overheidsinstelling; overheidslichaam; vermogen
Obrigkeit	autoriteit; gezag; heerschappij; macht	overheidsinstelling; overheidslichaam
-	deskundige; gezag; specialist

Verwante woorden van "autoriteit":

autoriteiten

Synoniemen voor "autoriteit":

Verwante definities voor "autoriteit":

wie ergens veel van af weet¹
- Peter Post is een autoriteit op het gebied van wielrennen¹
wie iets te zeggen heeft over andere mensen¹
- de plaatselijke autoriteiten bepalen dat de winkels langer open blijven¹

Wiktionary: autoriteit

autoriteit

noun

Institution, die Aufgaben der öffentlichen Verwaltung wahrnimmt
- Behörde → autoriteit

Cross Translation:

From	To	Via
• autoriteit	→ Autorität; Behörde	↔ authority — persons in command; specifically, government
• autoriteit	→ Autorität	↔ authority — person accepted as a source of reliable information on a subject
• autoriteit	→ Autorität; Macht; Ansehen; Einfluss	↔ autorité — pouvoir ou droit de commander, d’obliger quelqu’un à quelque chose.
• autoriteit	→ Ruhm; Blendwerk; Verdienst; Berühmtheit; Glorie	↔ gloire — La renommée brillante, universelle et durable, l’éclat que les vertus, le mérite, les grandes qualités, les grandes actions ou les grandes œuvres attirer à quelqu’un.

¹Muiswerk Woordenboek