Nederlands

Uitgebreide vertaling voor echo (Nederlands) in het Duits

echo:

echo [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de echo (geluidsweerkaatsing; weerklank; weergalm)
    Echo; der Schall; der Widerhall; der Nachschall; der Nachhall; der Hall
    • Echo [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Schall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Widerhall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Nachschall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Nachhall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Hall [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de echo
    Echo
    • Echo [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor echo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Echo echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank galm; gegalm; geschal; klankweerkaatsing; luidkeelse uitroep; nagalm; resonantie
Hall echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank gegalm; geschal; luidkeelse uitroep
Nachhall echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank nagalm
Nachschall echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank
Schall echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank gegalm; geschal; geschetter; luidkeelse uitroep; schetterend geluid
Widerhall echo; geluidsweerkaatsing; weergalm; weerklank gegalm; geschal; luidkeelse uitroep; reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling

Verwante woorden van "echo":

  • echootje, echootjes

Wiktionary: echo

echo
noun
  1. een hoorbare terugkaatsing van een gemaakt geluid
echo
noun
  1. Reflexion von Schallwellen, so dass man das ursprüngliche Geräusch zwei- oder mehrfach hört

Cross Translation:
FromToVia
echo Widerhall; Echo echo — reflected sound
echo Echo; Widerhall; Reaktion; Rückwirkung; Gegenwirkung répercussion — didactique|fr renvoi, réflexion (en parlant des sons, de la lumière, de la chaleur).
echo Echo; Widerhall échorépétition du son lorsqu’il frappe contre un corps qui le renvoyer plus ou moins distinctement.

ECHO:

ECHO

  1. ECHO

Vertaal Matrix voor ECHO:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
ECHO ECHO

echo vorm van echoën:

echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)

  1. echoën (naklinken; galmen; weerklinken)
    nachhallen; schallen; schmettern; erhallen; ertönen; widerhallen; mitschwingen; resonieren; echoen; widerschallen
    • nachhallen werkwoord
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • schmettern werkwoord (schmettere, schmetterst, schmettert, schmetterte, schmettertet, geschmetterd)
    • erhallen werkwoord (erhalle, erhallst, erhallt, erhallte, erhalltet, erhallt)
    • ertönen werkwoord
    • widerhallen werkwoord (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • mitschwingen werkwoord (schwinge mit, schwingst mit, schwingt mit, schwang mit, schwangt mit, mitgeschwungen)
    • resonieren werkwoord (resoniere, resonierst, resoniert, resonierte, resoniertet, resoniert)
    • echoen werkwoord (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)
    • widerschallen werkwoord (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
  2. echoën (weergalmen; resoneren; weerkaatsen; )
    schallen; widerschallen; hallen; widerhallen; echoen
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • widerschallen werkwoord (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
    • hallen werkwoord (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)
    • widerhallen werkwoord (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • echoen werkwoord (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)
  3. echoën (nazeggen; herhalen; napraten; nabouwen)
    wiederholen; erhallen; nachsprechen; nachpladdern; widerhallen; hallen; nachsagen; echoen; einüben; widerschallen; erneuern; schallen; ertönen; nachplappern; nachher noch ein wenig plaudern; aufs neue machen
    • wiederholen werkwoord (wiederhole, wiederholst, wiederholt, wiederholte, wiederholtet, wiederholt)
    • erhallen werkwoord (erhalle, erhallst, erhallt, erhallte, erhalltet, erhallt)
    • nachsprechen werkwoord
    • nachpladdern werkwoord
    • widerhallen werkwoord (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • hallen werkwoord (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)
    • nachsagen werkwoord (sage nach, sagst nach, sagt nach, sagte nach, sagtet nach, nachgesagt)
    • echoen werkwoord (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • widerschallen werkwoord (widerschalle, widerschallst, widerschallt, widerschallte, widerschalltet, widerschallt)
    • erneuern werkwoord (erneuere, erneuerst, erneuert, erneuerte, erneuertet, erneuert)
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • ertönen werkwoord
    • nachplappern werkwoord (plappere nach, plapperst nach, plappert nach, plapperte nach, plappertet nach, nach geplappert)
    • nachher noch ein wenig plaudern werkwoord (plaudere nachher noch ein weing, plauderst nachher noch ein weing, plaudert nachher noch ein weing, plauderte nachher noch ein weing, plaudertet nachher noch ein weing, nachher noch ein wenig geplaudert)
    • aufs neue machen werkwoord (mache aufs neue, machst aufs neue, macht aufs neue, machte aufs neue, machtet aufs neue, aufs neue gemacht)
  4. echoën (terugkaatsen; reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugstoten)
    resonieren; widerhallen; erhallen; echoen
    • resonieren werkwoord (resoniere, resonierst, resoniert, resonierte, resoniertet, resoniert)
    • widerhallen werkwoord (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • erhallen werkwoord (erhalle, erhallst, erhallt, erhallte, erhalltet, erhallt)
    • echoen werkwoord (echoee, echoest, echoet, echoete, echoetet, geechoet)

Conjugations for echoën:

o.t.t.
  1. echo
  2. echoot
  3. echoot
  4. echoën
  5. echoën
  6. echoën
o.v.t.
  1. echode
  2. echode
  3. echode
  4. echoden
  5. echoden
  6. echoden
v.t.t.
  1. heb geëchood
  2. hebt geëchood
  3. heeft geëchood
  4. hebben geëchood
  5. hebben geëchood
  6. hebben geëchood
v.v.t.
  1. had geëchood
  2. had geëchood
  3. had geëchood
  4. hadden geëchood
  5. hadden geëchood
  6. hadden geëchood
o.t.t.t.
  1. zal echoën
  2. zult echoën
  3. zal echoën
  4. zullen echoën
  5. zullen echoën
  6. zullen echoën
o.v.t.t.
  1. zou echoën
  2. zou echoën
  3. zou echoën
  4. zouden echoën
  5. zouden echoën
  6. zouden echoën
diversen
  1. echo!
  2. echoot!
  3. geëchood
  4. echoënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor echoën:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufs neue machen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen hernieuwen; opnieuw doen; overdoen
echoen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen hoorbaar zijn; schallen; weerklinken; weerschallen
einüben echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen bekwamen; bijbrengen; coachen; doceren; harden; herhalen; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; trainen; voorlichten
erhallen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken
erneuern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; fiksen; goedmaken; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; maken; nieuw leven inblazen; opknappen; rechtzetten; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
ertönen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; weerklinken donderen; hoorbaar zijn; onweren; weerklinken
hallen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen hol klinken; hoorbaar zijn; schallen; weerklinken; weerschallen
mitschwingen echoën; galmen; naklinken; weerklinken hoorbaar zijn; schallen; weerklinken; weerschallen
nachhallen echoën; galmen; naklinken; weerklinken
nachher noch ein wenig plaudern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen nakaarten; op iets terugkomen
nachpladdern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
nachplappern echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
nachsagen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen iets als lof zeggen; nageven
nachsprechen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen
resonieren echoën; galmen; naklinken; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerklinken hoorbaar zijn; schallen; weerklinken; weerschallen
schallen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen brullen; doorklinken; fulmineren; geluid maken; het uitgillen; hoorbaar zijn; lachen; razen; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weerklinken; weerschallen
schmettern echoën; galmen; naklinken; weerklinken deinen; donderen; golven; hoorbaar zijn; knallen; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schetteren; tetteren; weerklinken
widerhallen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen galmen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; schallen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerschijnen
widerschallen echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen hoorbaar zijn; schallen; weerklinken; weerschallen
wiederholen echoën; herhalen; nabouwen; napraten; nazeggen herhalen; hernieuwen; heruitzenden; opnieuw; opnieuw doen; overdoen

Wiktionary: echoën


Cross Translation:
FromToVia
echoën widerhallen; wiederholen; hallen; zurückwerfen echo — to repeat back what another has just said



Duits

Uitgebreide vertaling voor echo (Duits) in het Nederlands

Echo:

Echo [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Echo (Nachhall; Schall; Widerhall; Nachschall; Hall)
    de echo; de weerklank; geluidsweerkaatsing; de weergalm
  2. Echo (Klankwiderhall)
    de resonantie; klankweerkaatsing; de galm
  3. Echo (Widerhall; Resonanz; Schall; Hall)
    het gegalm; luidkeelse uitroep; het geschal
  4. Echo (Nachhall)
    de nagalm
    • nagalm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. Echo
    de echo
    • echo [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Echo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
echo Echo; Hall; Nachhall; Nachschall; Schall; Widerhall
galm Echo; Klankwiderhall
gegalm Echo; Hall; Resonanz; Schall; Widerhall
geluidsweerkaatsing Echo; Hall; Nachhall; Nachschall; Schall; Widerhall
geschal Echo; Hall; Resonanz; Schall; Widerhall Geschmetter; Hörnerschall; Schall; Schmettern
klankweerkaatsing Echo; Klankwiderhall
luidkeelse uitroep Echo; Hall; Resonanz; Schall; Widerhall
nagalm Echo; Nachhall
resonantie Echo; Klankwiderhall
weergalm Echo; Hall; Nachhall; Nachschall; Schall; Widerhall
weerklank Echo; Hall; Nachhall; Nachschall; Schall; Widerhall

Synoniemen voor "Echo":


Wiktionary: Echo

Echo
noun
  1. Reflexion von Schallwellen, so dass man das ursprüngliche Geräusch zwei- oder mehrfach hört
Echo
noun
  1. een hoorbare terugkaatsing van een gemaakt geluid

Cross Translation:
FromToVia
Echo echo echo — reflected sound
Echo imitator imitator — one who imitates another
Echo echo; nagalm; naklank; weerklank; terugzending; reactie; terugslag; weerslag répercussion — didactique|fr renvoi, réflexion (en parlant des sons, de la lumière, de la chaleur).
Echo echo; nagalm; naklank; weerklank échorépétition du son lorsqu’il frappe contre un corps qui le renvoyer plus ou moins distinctement.

ECHO:

ECHO

  1. ECHO

Vertaal Matrix voor ECHO:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
ECHO ECHO