Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Duits ->Zoek: schande

Nederlandse en Duitse zoekresultaten voor: schande

Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. schande:
  2. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Schande:
  2. schänden:
  3. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schande (Nederlands) in het Duits

schande:

schande [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de schande (laster; smaad; oneer)
    die Schande; die Laster; die Verleumdung; die Lästerung; die Schmach

Vertaal Matrix voor schande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Laster laster; oneer; schande; smaad achterklap; belastering; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; roddel; roddelpraat; vrachtauto; vrachtwagen; zwartmaken
Lästerung laster; oneer; schande; smaad achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; hoon; hoongelach; klap; klets; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; lastertaal; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels; zwartmaken
Schande laster; oneer; schande; smaad hoon; hoongelach; schandaaltje
Schmach laster; oneer; schande; smaad honende woorden; schimp; smaad; spot
Verleumdung laster; oneer; schande; smaad achterklap; eerroof; geklap; geklep; geklets; geroddel; hoon; hoongelach; klap; klets; laster; lastertaal; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels; smaad

Wiktionary: schande

schande
noun
  1. iets waarvoor men de minachting van anderen oploopt
Cross Translation:
FromToVia
• schande → Schande ↔ shame — something to regret
• schande → Scham; Beschämung; Blamage; Schamhaftigkeit; Schande; Verschämtheit ↔ honte — désuet|fr déshonneur, opprobre, humiliation (ce qui est le sens étymologique et ancien).



Duits

Uitgebreide vertaling voor schande (Duits) in het Nederlands

Schande:

Schande [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schande (Verleumdung; Laster; Lästerung; Schmach)
    de laster; de schande; de smaad; de oneer
    • laster [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schande [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smaad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oneer [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Schande (Skandal)
    het schandaaltje
  3. die Schande (Hohngelächter; Gejohle; Spott; )
    het hoongelach; de hoon
    • hoongelach [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hoon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schande:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hoon Gejohle; Gespött; Hohngelächter; Johlen; Lästerung; Schande; Schmähung; Spott; Verhöhnung; Verleumdung; Verspottung Gespött; Hohn; Spott; Spöttelei; Spötterei
hoongelach Gejohle; Gespött; Hohngelächter; Johlen; Lästerung; Schande; Schmähung; Spott; Verhöhnung; Verleumdung; Verspottung
laster Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung Anschwärzung; Geklatsch; Geplapper; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch; Verleumdung
oneer Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung
schandaaltje Schande; Skandal
schande Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung
smaad Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung Geklatsch; Geplapper; Gerede; Geschwätz; Gespött; Getratsche; Klatsch; Schmach; Schmährede; Spott; Spottrede; Spöttelei; Spötterei; Tratsch; Verleumdung

Synoniemen voor "Schande":


Wiktionary: Schande

Schande
noun
  1. iets waarvoor men de minachting van anderen oploopt
Cross Translation:
FromToVia
• Schande → belediging ↔ outrage — an offensive, immoral or indecent act
• Schande → schande ↔ shame — something to regret
• Schande → schaamte; schande ↔ honte — désuet|fr déshonneur, opprobre, humiliation (ce qui est le sens étymologique et ancien).

schänden:

schänden werkwoord (schände, schändest, schändet, schändete, schändetet, geschändet)

  1. schänden (entweihen; entwürdigen; entehren; freveln)
    schenden; ontwijden; ontheiligen
    • schenden werkwoord (schend, schendt, schond, schonden, geschonden)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
    • ontheiligen werkwoord (ontheilig, ontheiligt, ontheiligde, ontheiligden, ontheiligd)
  2. schänden (verletzen; angreifen; überfallen)
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  3. schänden (entstellen; verstümmeln; verzerren; verunstalten)
    verminken; misvormen; mismaken
    • verminken werkwoord (vermink, verminkt, verminkte, verminkten, verminkt)
    • misvormen werkwoord (misvorm, misvormt, misvormde, misvormden, misvormd)
    • mismaken werkwoord (mismaak, mismaakt, mismaakte, mismaakten, mismaakt)
  4. schänden (verunzieren; verunstalten)
    ontsieren; lelijk maken; schoonheid benadelen

Conjugations for schänden:

Präsens
  1. schände
  2. schändest
  3. schändet
  4. schänden
  5. schändet
  6. schänden
Imperfekt
  1. schändete
  2. schändetest
  3. schändete
  4. schändeten
  5. schändetet
  6. schändeten
Perfekt
  1. habe geschändet
  2. hast geschändet
  3. hat geschändet
  4. haben geschändet
  5. habt geschändet
  6. haben geschändet
1. Konjunktiv [1]
  1. schände
  2. schändest
  3. schände
  4. schänden
  5. schändet
  6. schänden
2. Konjunktiv
  1. schändete
  2. schändetest
  3. schändete
  4. schändeten
  5. schändetet
  6. schändeten
Futur 1
  1. werde schänden
  2. wirst schänden
  3. wird schänden
  4. werden schänden
  5. werdet schänden
  6. werden schänden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schänden
  2. würdest schänden
  3. würde schänden
  4. würden schänden
  5. würdet schänden
  6. würden schänden
Diverses
  1. schänd!
  2. schändet!
  3. schänden Sie!
  5. geschändet
  6. schändend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schänden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lelijk maken schänden; verunstalten; verunzieren
mismaken entstellen; schänden; verstümmeln; verunstalten; verzerren
misvormen entstellen; schänden; verstümmeln; verunstalten; verzerren
onteren angreifen; schänden; verletzen; überfallen
ontheiligen entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden
ontsieren schänden; verunstalten; verunzieren
ontwijden angreifen; entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden; verletzen; überfallen
schenden entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; schänden
schoonheid benadelen schänden; verunstalten; verunzieren
verminken entstellen; schänden; verstümmeln; verunstalten; verzerren

Synoniemen voor "schänden":


Wiktionary: schänden

Cross Translation:
FromToVia
• schänden → ontwijden ↔ desecrate — to profane or violate sacredness
• schänden → verkrachten ↔ rape — force sexual intercourse







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0436 seconde
Page rendered in 1.0 seconds