Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
-
stoppen:
- beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen; ausscheiden; verzichten; zurücktreten; etwas aufgeben; stoppen; bremsen; abbremsen; ausfallen; abfallen; abhängen; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln; anhalten; einstellen; stagnieren; stutzen; Einhalt gebieten; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen; stillsetzen; zumachen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren; stehenbleiben; stopfen; Löcher stopfen; flicken; sstoppen; abstoppen
- Stopfen; Zustopfen; stil halten; Verschweigen
- Stoppen:
- stop:
-
Wiktionary:
- stoppen → stopfen
- stoppen → abbrechen, arretieren, klappe, stopfen, aufhalten, hemmen, anhalten, stehen bleiben, stoppen, aufhören, beenden, anwenden, benutzen, brauchen, gebrauchen, verwenden, verwerten, antun, anziehen, auflegen, anlegen, legen, setzen, stecken, stellen, applizieren, verabreichen, auftragen, anbringen, beifügen, pfropfen, verstopfen, zustopfen, einstellen, aufgeben, Ende, ausfüllen, erfüllen, vervollständigen, posieren, bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren, einführen, einrichten, einsetzen, installieren, machen, tun, bereiten, ein Ende machen, Einhalt gebieten, beschließen, enden, endigen, beendigen, erledigen
- stop → Stöpsel, Kork, Korken, Stopp, Pfropfen, Spund
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- stoppen:
-
Wiktionary:
- stoppen → stuiten
- stoppen → stoppen, stilstaan, halthouden, aanhouden, beëindigen, afbreken, klokken, timen, chronometreren
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor stoppen (Nederlands) in het Duits
stoppen:
-
stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen-
fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
-
fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
-
fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
-
fertigkriegen werkwoord
-
stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
ausscheiden; verzichten; zurücktreten; etwas aufgeben-
ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
-
zurücktreten werkwoord (trete zurück, trittst zurück, tritt zurück, trat zurück, tratet zurück, zurückgetreten)
-
etwas aufgeben werkwoord
-
-
stoppen (afremmen; remmen)
-
stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen)
ausfallen; abfallen; abhängen; ausscheiden; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln-
ausscheiden werkwoord (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
-
loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
-
stoppen (halt houden)
-
stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
stoppen; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen; stillsetzen-
zum Stillstand bringen werkwoord
-
stillsetzen werkwoord
-
stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren-
abschliessen werkwoord (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
-
stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
stehenbleiben-
stehenbleiben werkwoord (bleibe stehen, bleibst stehen, bleibt stehen, blieb stehen, bliebt stehen, stehengeblieben)
-
-
stoppen (gaten dichten)
-
stoppen (halthouden)
-
stoppen
Conjugations for stoppen:
o.t.t.
- stop
- stopt
- stopt
- stoppen
- stoppen
- stoppen
o.v.t.
- stopte
- stopte
- stopte
- stopten
- stopten
- stopten
v.t.t.
- heb gestopt
- hebt gestopt
- heeft gestopt
- hebben gestopt
- hebben gestopt
- hebben gestopt
v.v.t.
- had gestopt
- had gestopt
- had gestopt
- hadden gestopt
- hadden gestopt
- hadden gestopt
o.t.t.t.
- zal stoppen
- zult stoppen
- zal stoppen
- zullen stoppen
- zullen stoppen
- zullen stoppen
o.v.t.t.
- zou stoppen
- zou stoppen
- zou stoppen
- zouden stoppen
- zouden stoppen
- zouden stoppen
en verder
- ben gestopt
- bent gestopt
- is gestopt
- zijn gestopt
- zijn gestopt
- zijn gestopt
diversen
- stop!
- stopt!
- gestopt
- stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het stoppen (afstoppen)
-
het stoppen (stilhouden; aborteren)
Vertaal Matrix voor stoppen:
Verwante woorden van "stoppen":
Synoniemen voor "stoppen":
Antoniemen van "stoppen":
Verwante definities voor "stoppen":
Wiktionary: stoppen
stoppen
Cross Translation:
verb
-
einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht
Cross Translation:
Stoppen:
Vertaal Matrix voor Stoppen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Beenden | afkrijgen; beëindigen; opheffen; opheffing | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Beenden | Stoppen | |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Beenden | Afsluiten; Oproep beëindigen |
stoppen vorm van stop:
-
de stop (zekering)
Vertaal Matrix voor stop:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Schmelzsicherung | stop; zekering | smeltveiligheid; smeltzekering |
Sicherung | stop; zekering | back-up; back-upbestand; bescherming; beschermkap; beschutting; beveiliging; dump; protectie; veiligheid; vrijwaring |
Verwante woorden van "stop":
Verwante vertalingen van stoppen
Duits
Uitgebreide vertaling voor stoppen (Duits) in het Nederlands
stoppen:
-
stoppen (abbremsen; bremsen)
-
stoppen (anhalten; bremsen; aufhören)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen werkwoord (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
stoppen (stillsetzen; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen)
-
stoppen (einstellen; anhalten; stagnieren; stutzen; Einhalt gebieten)
-
stoppen (die Zeit stoppen)
-
stoppen
doen stoppen-
doen stoppen werkwoord
-
-
stoppen (halt zurufen)
een halt toeroepen-
een halt toeroepen werkwoord (roep een halt toe, roept een halt toe, riep een halt toe, riepen een halt toe, een halt toegeroepen)
-
Conjugations for stoppen:
Präsens
- stoppe
- stoppst
- stoppt
- stoppen
- stoppt
- stoppen
Imperfekt
- stoppte
- stopptest
- stoppte
- stoppten
- stopptet
- stoppten
Perfekt
- habe gestoppt
- hast gestoppt
- hat gestoppt
- haben gestoppt
- habt gestoppt
- haben gestoppt
1. Konjunktiv [1]
- stoppe
- stoppest
- stoppe
- stoppen
- stoppet
- stoppen
2. Konjunktiv
- stoppte
- stopptest
- stoppte
- stoppten
- stopptet
- stoppten
Futur 1
- werde stoppen
- wirst stoppen
- wird stoppen
- werden stoppen
- werdet stoppen
- werden stoppen
1. Konjunktiv [2]
- würde stoppen
- würdest stoppen
- würde stoppen
- würden stoppen
- würdet stoppen
- würden stoppen
Diverses
- stopp!
- stoppt!
- stoppen Sie!
- gestoppt
- stoppend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor stoppen:
Synoniemen voor "stoppen":
Wiktionary: stoppen
stoppen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stoppen | → stoppen; stilstaan; halthouden | ↔ stop — cease moving |
• stoppen | → aanhouden; stoppen | ↔ stop — cause (something) to cease moving |
• stoppen | → stoppen; beëindigen; afbreken | ↔ stop — cause (something) to come to an end |
• stoppen | → klokken; timen; chronometreren | ↔ time — to measure time |