Nederlands
Uitgebreide vertaling voor huistaak (Nederlands) in het Duits
huistaak: (*Woord en zin splitter gebruikt)
- huis: Haus; Gebäude; Häuser; Schoß; Sitz; Wohnung; Heim; Wohnort; Zuhause; Wohnsitz; Hütte; Häuschen
- taak: Auftrag; Anweisung; Befehl; Weisung; Erlaß; Kommando; Instruktion; Zwangsbefehl; Schulaufgabe; Tätigkeit; Arbeit; Beschäftigung; Aufgabe; Vertrag; Anfrage; Task; Einzelvorgang
- huizen: leben; wohnen; hausen; beherbergen; unterbringen; einquartieren; akkomodieren
- aak: Lastkahn; Zille; Binnenschiff
Wiktionary: huistaak
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • huistaak | → Hausaufgaben | ↔ homework — work that is done at home |