Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. snoer:
  2. snoeren:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor snoer (Nederlands) in het Duits

snoer:

snoer [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het snoer (elektriciteitsdraad; snoertje)
    die Elektrizitätsschnur
  2. het snoer (ketting; keten; aaneenschakeling)
    die Kette
    • Kette [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor snoer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Elektrizitätsschnur elektriciteitsdraad; snoer; snoertje
Kette aaneenschakeling; keten; ketting; snoer aaneenschakeling; colonne; file; gelid; halsketting; halssieraad; halssnoer; keten; ketting; kettinkje; reeks; rij; schering; serie

Verwante woorden van "snoer":


Wiktionary: snoer

snoer
noun
  1. elektriciteitskabel

Cross Translation:
FromToVia
snoer Draht; Ader wire — metal conductor that carries electricity
snoer Hochseil; Leine; Saite; Strang; Strick; Schnur cordetortis fait ordinairement de chanvre et quelquefois de coton, de laine, de soie, d’écorce d’arbres, de poil, de crin, de jonc et d’autres matières pliantes et flexibles.

snoer vorm van snoeren:

snoeren werkwoord (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)

  1. snoeren
    schnüren; einschnüren; zuschnüren
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • einschnüren werkwoord (schnüre ein, schnürst ein, schnürt ein, schnürte ein, schnürtet ein, eingeschnürt)
    • zuschnüren werkwoord (schnüre zu, schnürst zu, schnürt zu, schnürte zu, schnürtet zu, zugeschnürt)

Conjugations for snoeren:

o.t.t.
  1. snoer
  2. snoert
  3. snoert
  4. snoeren
  5. snoeren
  6. snoeren
o.v.t.
  1. snoerde
  2. snoerde
  3. snoerde
  4. snoerden
  5. snoerden
  6. snoerden
v.t.t.
  1. heb gesnoerd
  2. hebt gesnoerd
  3. heeft gesnoerd
  4. hebben gesnoerd
  5. hebben gesnoerd
  6. hebben gesnoerd
v.v.t.
  1. had gesnoerd
  2. had gesnoerd
  3. had gesnoerd
  4. hadden gesnoerd
  5. hadden gesnoerd
  6. hadden gesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal snoeren
  2. zult snoeren
  3. zal snoeren
  4. zullen snoeren
  5. zullen snoeren
  6. zullen snoeren
o.v.t.t.
  1. zou snoeren
  2. zou snoeren
  3. zou snoeren
  4. zouden snoeren
  5. zouden snoeren
  6. zouden snoeren
en verder
  1. ben gesnoerd
  2. bent gesnoerd
  3. is gesnoerd
  4. zijn gesnoerd
  5. zijn gesnoerd
  6. zijn gesnoerd
diversen
  1. snoer!
  2. snoert!
  3. gesnoerd
  4. snoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snoeren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de snoeren (koorden)
    die Seile; die Schnüre; die Bindfäden
    • Seile [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnüre [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Bindfäden [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. de snoeren (elektriciteitssnoeren)
    die Schnüre; der Bindfäden

Vertaal Matrix voor snoeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bindfäden elektriciteitssnoeren; koorden; snoeren bindgaren; bindgarens; bindtouwen; dikke koorden; draden; touwen
Schnüre elektriciteitssnoeren; koorden; snoeren banden; cassettebandjes; draden; koordjes; lijntjes; passementen; schoenveters; snoertjes; tapes; touwtjes; veters
Seile koorden; snoeren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einschnüren snoeren insnoeren; toesnoeren
schnüren snoeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; samenknopen; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden
zuschnüren snoeren toesnoeren

Verwante woorden van "snoeren":