Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- pendelen:
-
Wiktionary:
- pendelen → hin- und herfahren, pendeln, fahren
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- pendeln:
-
Wiktionary:
- pendeln → pendelen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor pendelen (Nederlands) in het Duits
pendelen:
-
pendelen (reizen tussen)
Conjugations for pendelen:
o.t.t.
- pendel
- pendelt
- pendelt
- pendelen
- pendelen
- pendelen
o.v.t.
- pendelde
- pendelde
- pendelde
- pendelden
- pendelden
- pendelden
v.t.t.
- ben gependeld
- bent gependeld
- is gependeld
- zijn gependeld
- zijn gependeld
- zijn gependeld
v.v.t.
- was gependeld
- was gependeld
- was gependeld
- waren gependeld
- waren gependeld
- waren gependeld
o.t.t.t.
- zal pendelen
- zult pendelen
- zal pendelen
- zullen pendelen
- zullen pendelen
- zullen pendelen
o.v.t.t.
- zou pendelen
- zou pendelen
- zou pendelen
- zouden pendelen
- zouden pendelen
- zouden pendelen
en verder
- heb gependeld
- hebt gependeld
- heeft gependeld
- hebben gependeld
- hebben gependeld
- hebben gependeld
diversen
- pendel!
- pendelt!
- gependeld
- pendelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor pendelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
baumeln | pendelen; reizen tussen | bengelen; bungelen; deinen; golven; rondslingeren; slingeren |
schlenkern | pendelen; reizen tussen | bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen |
schlingern | pendelen; reizen tussen | bengelen; deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken |
Duits
Uitgebreide vertaling voor pendelen (Duits) in het Nederlands
pendeln:
-
pendeln (hin und her wanken; schwenken; schwanken; schwingen; schleudern; schaukeln; taumeln; wanken; schlenkern; schlingern)
-
pendeln (schaukeln; fließen; wallen; schlingen; winken; schleudern; wogen; wiegen; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen)
Conjugations for pendeln:
Präsens
- pendele
- pendelst
- pendelt
- pendelen
- pendelt
- pendelen
Imperfekt
- pendelte
- pendeltest
- pendelte
- pendelten
- pendeltet
- pendelten
Perfekt
- habe gependelt
- hast gependelt
- hat gependelt
- haben gependelt
- habt gependelt
- haben gependelt
1. Konjunktiv [1]
- pendele
- pendelest
- pendele
- pendelen
- pendelet
- pendelen
2. Konjunktiv
- pendelte
- pendeltest
- pendelte
- pendelten
- pendeltet
- pendelten
Futur 1
- werde pendeln
- wirst pendeln
- wird pendeln
- werden pendeln
- werdet pendeln
- werden pendeln
1. Konjunktiv [2]
- würde pendeln
- würdest pendeln
- würde pendeln
- würden pendeln
- würdet pendeln
- würden pendeln
Diverses
- pendel!
- pendelt!
- pendelen Sie!
- gependelt
- pendelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie