Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. trommelen:
  2. trommel:
  3. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. trommeln:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trommelen (Nederlands) in het Duits

trommelen:

trommelen werkwoord (trommel, trommelt, trommelde, trommelden, getrommeld)

  1. trommelen (roffelen; de trom roeren)
    trommeln; wirbeln; rasseln; einenWirbelschlagen
    • trommeln werkwoord (trommele, trommelst, trommelt, trommelte, trommeltet, getrommelt)
    • wirbeln werkwoord (wirbele, wirbelst, wirbelt, wirbelte, wirbeltet, gewirbelt)
    • rasseln werkwoord (rassele, rasselst, rasselt, rasselte, rasseltet, gerasselt)

Conjugations for trommelen:

o.t.t.
  1. trommel
  2. trommelt
  3. trommelt
  4. trommelen
  5. trommelen
  6. trommelen
o.v.t.
  1. trommelde
  2. trommelde
  3. trommelde
  4. trommelden
  5. trommelden
  6. trommelden
v.t.t.
  1. heb getrommeld
  2. hebt getrommeld
  3. heeft getrommeld
  4. hebben getrommeld
  5. hebben getrommeld
  6. hebben getrommeld
v.v.t.
  1. had getrommeld
  2. had getrommeld
  3. had getrommeld
  4. hadden getrommeld
  5. hadden getrommeld
  6. hadden getrommeld
o.t.t.t.
  1. zal trommelen
  2. zult trommelen
  3. zal trommelen
  4. zullen trommelen
  5. zullen trommelen
  6. zullen trommelen
o.v.t.t.
  1. zou trommelen
  2. zou trommelen
  3. zou trommelen
  4. zouden trommelen
  5. zouden trommelen
  6. zouden trommelen
en verder
  1. ben getrommeld
  2. bent getrommeld
  3. is getrommeld
  4. zijn getrommeld
  5. zijn getrommeld
  6. zijn getrommeld
diversen
  1. trommel!
  2. trommelt!
  3. getrommeld
  4. trommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trommelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einenWirbelschlagen de trom roeren; roffelen; trommelen aanmodderen; prutsen; rommelen
rasseln de trom roeren; roffelen; trommelen aanmodderen; kletteren; prutsen; rammelen; reutelen; rochelen; rommelen
trommeln de trom roeren; roffelen; trommelen aanmodderen; prutsen; rommelen
wirbeln de trom roeren; roffelen; trommelen aanmodderen; draaien; dwarrelen; kolken; naar beneden zweven; prutsen; rommelen; ronddraaien; rondtollen; tollen; wervelen; wielen; zwieren

Verwante woorden van "trommelen":


Wiktionary: trommelen

trommelen
verb
  1. ritmisch op iets slaan

trommelen vorm van trommel:

trommel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de trommel (trom)
    die Trommel; die Dose; die Büchse
    • Trommel [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Dose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Büchse [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. de trommel (opbergblik; blik; bus; blikje)
    die Büchse; die Dose; die Vorratsdose; die Konserve
    • Büchse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Dose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorratsdose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Konserve [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor trommel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Büchse blik; blikje; bus; opbergblik; trom; trommel blik; blikje; box; buitenkant; buks; busje; conservenblik; doos; dun metaal; etui; foedraal; huls; karabijn; koker; kokervormig doosje; metaal; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergdoos; opbergruimte; tin
Dose blik; blikje; bus; opbergblik; trom; trommel blik; box; buitenkant; conservenblik; doos; dosis; huls; metaal; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergdoos; opbergruimte; portie; tin; verpakking
Konserve blik; blikje; bus; opbergblik; trommel blik; conservenblik; metaal; tin
Trommel trom; trommel
Vorratsdose blik; blikje; bus; opbergblik; trommel

Verwante woorden van "trommel":


Wiktionary: trommel

trommel
noun
  1. ein rundes, hohles Musikinstrument, über das eine Tierhaut spannen ist und auf das man mit der Hand oder einem Stock schlägt

Cross Translation:
FromToVia
trommel trommeln drum — to beat with a rapid succession of strokes
trommel Trommel tambour — instrument de musique



Duits

Uitgebreide vertaling voor trommelen (Duits) in het Nederlands

trommelen vorm van trommeln:

trommeln werkwoord (trommele, trommelst, trommelt, trommelte, trommeltet, getrommelt)

  1. trommeln (einenWirbelschlagen; wirbeln; rasseln)
    roffelen; trommelen; de trom roeren
    • roffelen werkwoord (roffel, roffelt, roffelde, roffelden, geroffeld)
    • trommelen werkwoord (trommel, trommelt, trommelde, trommelden, getrommeld)
    • de trom roeren werkwoord (roer de trom, roert de trom, roerde de trom, roerden de trom, de trom geroerd)
  2. trommeln (herumpfuschen; basteln; pfuschen; )
    prutsen; aanmodderen; rommelen
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • aanmodderen werkwoord
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)

Conjugations for trommeln:

Präsens
  1. trommele
  2. trommelst
  3. trommelt
  4. trommelen
  5. trommelt
  6. trommelen
Imperfekt
  1. trommelte
  2. trommeltest
  3. trommelte
  4. trommelten
  5. trommeltet
  6. trommelten
Perfekt
  1. habe getrommelt
  2. hast getrommelt
  3. hat getrommelt
  4. haben getrommelt
  5. habt getrommelt
  6. haben getrommelt
1. Konjunktiv [1]
  1. trommele
  2. trommelest
  3. trommele
  4. trommelen
  5. trommelet
  6. trommelen
2. Konjunktiv
  1. trommelte
  2. trommeltest
  3. trommelte
  4. trommelten
  5. trommeltet
  6. trommelten
Futur 1
  1. werde trommeln
  2. wirst trommeln
  3. wird trommeln
  4. werden trommeln
  5. werdet trommeln
  6. werden trommeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde trommeln
  2. würdest trommeln
  3. würde trommeln
  4. würden trommeln
  5. würdet trommeln
  6. würden trommeln
Diverses
  1. trommel!
  2. trommelt!
  3. trommelen Sie!
  4. getrommelt
  5. trommelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor trommeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmodderen baggern; basteln; einenWirbelschlagen; fummeln; herumdoktern; herumfingern; herumpfuschen; pfuschen; rasseln; rauhabhobeln; stümpern; trommeln; wirbeln
de trom roeren einenWirbelschlagen; rasseln; trommeln; wirbeln
prutsen baggern; basteln; einenWirbelschlagen; fummeln; herumdoktern; herumfingern; herumpfuschen; pfuschen; rasseln; rauhabhobeln; stümpern; trommeln; wirbeln basteln; handarbeiten; herumbasteln; herumdoktern; herumfingern; herumkramen; herumpfuschen; pfuschen; stümpern; vor sich hin machen
roffelen einenWirbelschlagen; rasseln; trommeln; wirbeln
rommelen baggern; basteln; einenWirbelschlagen; fummeln; herumdoktern; herumfingern; herumpfuschen; pfuschen; rasseln; rauhabhobeln; stümpern; trommeln; wirbeln grabbeln; herumkramen; kramen; stöbern; wühlen
trommelen einenWirbelschlagen; rasseln; trommeln; wirbeln

Synoniemen voor "trommeln":


Wiktionary: trommeln

trommeln
verb
  1. ritmisch op iets slaan

Cross Translation:
FromToVia
trommeln trommel drum — to beat with a rapid succession of strokes