Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. peuter:
  2. peuteren:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor peuter (Nederlands) in het Duits

peuter:

peuter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de peuter (klein kind; uk; dreumes; )
    der Knabe; der Sprößling; der Dreikäsehoch; der Knirps; Kleinkind; Kind; der Kleine; Gör; Dingelchen; der Wicht; Ding; Kerlchen
    • Knabe [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Sprößling [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Dreikäsehoch [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Knirps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kleinkind [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kind [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kleine [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gör [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Dingelchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Wicht [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ding [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kerlchen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor peuter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ding dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm artikel; bagatel; ding; dingetje; futiliteit; goed; item; kind; klein kind; klein meisje; kleine jongen; kleinigheid; kleintje; kleuter; niemendalletje; object; onbelangrijk iets; peulenschil; voorwerp; wissewasje; zaak
Dingelchen dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm baby; bagatel; dingetje; futiliteit; kindje; kleine dingen; kleinigheden; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje
Dreikäsehoch dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm aardmannetje; boosaardige kabouter; gnoom; jochie; kabouter; klein jongetje; kobold
Gör dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm blaag; joch
Kerlchen dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm baasje; gast; gozer; joch; jochie; kerel; klein jongetje; klein kereltje; knakker; knul; man; vent; ventje
Kind dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm kind; klein kind; klein meisje; kleine jongen; kleintje; kleuter; wichtje
Kleine dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm jochie; jongetje; klein jongetje; kleine; kleine jongen
Kleinkind dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm
Knabe dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm jochie; jongetje; klein jongetje; kleine jongen
Knirps dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm aardmannetje; baasje; boosaardige kabouter; gnoom; jochie; kabouter; klein jongetje; klein kereltje; kobold; onderdeurtje
Sprößling dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm afstammeling; jochie; jonge plant; klein jongetje; loot; nakomeling; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje; telg
Wicht dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm jochie; klein jongetje; onderdeurtje; wicht

Verwante woorden van "peuter":

  • peuteren, peuters, peutertje, peutertjes

Wiktionary: peuter

peuter
noun
  1. een jong kind in de leeftijd van een tot vier jaar

Cross Translation:
FromToVia
peuter Kleinkind; Knirps toddler — young human child
peuter Knirps bambin — (familier, fr) bébé, enfant.

peuter vorm van peuteren:

peuteren werkwoord (peuter, peutert, peuterde, peuterden, gepeuterd)

  1. peuteren (pulken)
    picken; pflücken; klauben; herauspicken
    • picken werkwoord (picke, pickst, pickt, pickte, picktet, gepickt)
    • pflücken werkwoord (pflücke, pflückst, pflückt, pflückte, pflücktet, gepflückt)
    • klauben werkwoord (klaube, klaubst, klaubt, klaubte, klaubtet, geklaubt)
    • herauspicken werkwoord (picke heraus, pickst heraus, pickt heraus, pickte heraus, picktet heraus, herausgepickt)

Conjugations for peuteren:

o.t.t.
  1. peuter
  2. peutert
  3. peutert
  4. peuteren
  5. peuteren
  6. peuteren
o.v.t.
  1. peuterde
  2. peuterde
  3. peuterde
  4. peuterden
  5. peuterden
  6. peuterden
v.t.t.
  1. heb gepeuterd
  2. hebt gepeuterd
  3. heeft gepeuterd
  4. hebben gepeuterd
  5. hebben gepeuterd
  6. hebben gepeuterd
v.v.t.
  1. had gepeuterd
  2. had gepeuterd
  3. had gepeuterd
  4. hadden gepeuterd
  5. hadden gepeuterd
  6. hadden gepeuterd
o.t.t.t.
  1. zal peuteren
  2. zult peuteren
  3. zal peuteren
  4. zullen peuteren
  5. zullen peuteren
  6. zullen peuteren
o.v.t.t.
  1. zou peuteren
  2. zou peuteren
  3. zou peuteren
  4. zouden peuteren
  5. zouden peuteren
  6. zouden peuteren
diversen
  1. peuter!
  2. peutert!
  3. gepeuterd
  4. peuterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor peuteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
herauspicken peuteren; pulken aflezen; kiezen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; ziften
klauben peuteren; pulken ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
pflücken peuteren; pulken afplukken; oogsten; plukken; verzamelen
picken peuteren; pulken

Verwante woorden van "peuteren":


Wiktionary: peuteren


Cross Translation:
FromToVia
peuteren fühlen; befühlen; tasten; antasten; betasten; tappen tâtertoucher, manier doucement une chose, pour savoir si elle est dure ou molle, sec ou humide, froide ou chaude, etc.