Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor ben (Nederlands) in het Duits
ben vorm van zijn:
-
zijn (zich bevinden; uithangen)
sich befinden-
sich befinden werkwoord (befinde mich, befindest dich, befindet sich, befand sich, befandet euch, sich befunden)
-
-
zijn (bestaan; leven; existeren)
leben; besteht; dasein; existieren; fortbestehen-
besteht werkwoord
-
fortbestehen werkwoord (bestehe fort, bestehst fort, besteht fort, bestand fort, bestandet fort, fortbestanden)
-
zijn
Conjugations for zijn:
o.t.t.
- ben
- bent
- is
- zijn
- zijn
- zijn
o.v.t.
- was
- was
- was
- waren
- waren
- waren
v.t.t.
- ben geweest
- bent geweest
- is geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
- zijn geweest
v.v.t.
- was geweest
- was geweest
- was geweest
- waren geweest
- waren geweest
- waren geweest
o.t.t.t.
- zal zijn
- zult zijn
- zal zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
- zullen zijn
o.v.t.t.
- zou zijn
- zou zijn
- zou zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
- zouden zijn
diversen
- wees!
- zijt!
- geweest
- zijnd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zijn
-
zijn (existentie; leven; bestaan)
Vertaal Matrix voor zijn:
Verwante woorden van "zijn":
Synoniemen voor "zijn":
Verwante definities voor "zijn":
Wiktionary: zijn
zijn
Cross Translation:
verb
zijn
-
bestaan
-
zich bevinden.
- zijn → sein
-
gelijk zijn aan.
- zijn → sein
-
tot de groep behoren van
- zijn → sein
-
de eigenschap hebben.
- zijn → sein
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van ergatieven
- zijn → sein
-
zijn + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd van de lijdende vorm
-
derde persoon enkelvoud m/o
- zijn → sein
-
(in Verbindung mit es) existieren, da sein
-
Kopula, die dem Subjekt ein logisches Prädikat zuordnet
-
zusammen mit einer Ortsangabe: sich am genannten Ort befinden
-
existieren
-
eine Form des Possessivpronomens „sein, seine, sein“: drückt das Eigentum, den Besitz einer Person an einer Sache oder Person aus, beziehungsweise umgekehrt die Zugehörigkeit
-
Amtssprache, verantwortlich zeichnen für etwas: die übertragene Verantwortung ausübend seine Unterschrift unter etwas setzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zijn | → sein | ↔ be — occupy a place |
• zijn | → stattfinden | ↔ be — occur, take place |
• zijn | → sein | ↔ be — exist |
• zijn | → sein | ↔ be — elliptical form of "be here", or similar |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject and object are the same |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject plays the role of the predicate nominative |
• zijn | → sein | ↔ be — used to connect a noun to an adjective that describes it |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate that the subject has the qualities described by a noun or noun phrase |
• zijn | → sein | ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs |
• zijn | → sein | ↔ be — used to indicate weather, air quality, or the like |
• zijn | → tragen | ↔ bear — be equipped with |
• zijn | → liegen | ↔ bear — be in a specific direction |
• zijn | → gehören | ↔ belong — be the property of |
• zijn | → sein; haben | ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses |
• zijn | → seine; sein | ↔ his — attributive: belonging to him |
• zijn | → ihr; sein | ↔ its — belonging to it |
• zijn | → zu Kreuze kriechen; Kotau | ↔ kowtow — act submissively |
• zijn | → sein; seine | ↔ one's — belonging to |
• zijn | → ausreichen; genügen | ↔ suffice — be enough, sufficient, adequate |
• zijn | → es gibt | ↔ there be — to exist |
• zijn | → es; geben | ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer |
• zijn | → sein | ↔ être — Verbe |
Wiktionary: ben
Duits
Uitgebreide vertaling voor ben (Duits) in het Nederlands
üben:
-
üben (entwickeln; ausbilden; bilden; heranbilden)
-
üben (repetieren; trainieren; exerzieren; einstudieren; proben; einüben; sichwiederholen; studieren)
-
üben (trainieren; ausbilden; entwickeln; heranbilden; einstudieren; einüben; bilden; proben; repetieren)
-
üben (repetieren; proben; einüben; einstudieren)
Conjugations for üben:
Präsens
- übe
- übst
- übt
- üben
- übt
- üben
Imperfekt
- übte
- übtest
- übte
- übten
- übtet
- übten
Perfekt
- habe geübt
- hast geübt
- hat geübt
- haben geübt
- habt geübt
- haben geübt
1. Konjunktiv [1]
- übe
- übest
- übe
- üben
- übet
- üben
2. Konjunktiv
- übte
- übtest
- übte
- übten
- übtet
- übten
Futur 1
- werde üben
- wirst üben
- wird üben
- werden üben
- werdet üben
- werden üben
1. Konjunktiv [2]
- würde üben
- würdest üben
- würde üben
- würden üben
- würdet üben
- würden üben
Diverses
- üb!
- übt!
- üben Sie!
- geübt
- übend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor üben:
Synoniemen voor "üben":
Büßen:
Vertaal Matrix voor Büßen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
boeten | Büßen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
boeten | büßen; entgelten |
büßen:
-
büßen (entgelten)
Conjugations for büßen:
Präsens
- büße
- büßt
- büßt
- büßen
- büßt
- büßen
Imperfekt
- büßte
- büßtest
- büßte
- büßten
- büßtet
- büßten
Perfekt
- habe gebüßt
- hast gebüßt
- hat gebüßt
- haben gebüßt
- habt gebüßt
- haben gebüßt
1. Konjunktiv [1]
- büße
- büßest
- büße
- büßen
- büßet
- büßen
2. Konjunktiv
- büßte
- büßtest
- büßte
- büßten
- büßtet
- büßten
Futur 1
- werde büßen
- wirst büßen
- wird büßen
- werden büßen
- werdet büßen
- werden büßen
1. Konjunktiv [2]
- würde büßen
- würdest büßen
- würde büßen
- würden büßen
- würdet büßen
- würden büßen
Diverses
- büß !
- büßt !
- büßen Sie !
- gebüßt
- büßend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor büßen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
boeten | Büßen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
boeten | büßen; entgelten |