Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanwakkeren (Nederlands) in het Duits

aanwakkeren:

aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)

  1. aanwakkeren (doen opvlammen; aanblazen)
    anblasen
    • anblasen werkwoord (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
  2. aanwakkeren (aanblazen; stoken; opstoken; )
    brennen; anschüren; anblasen; schüren; anfeuern; anfachen
    • brennen werkwoord (brenne, brennst, brennt, brannte, branntet, gebrennt)
    • anschüren werkwoord (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
    • anblasen werkwoord (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
    • schüren werkwoord (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • anfeuern werkwoord (feuere an, feuerst an, feuert an, feuerte an, feuertet an, angefeuert)
    • anfachen werkwoord (fache an, fachst an, facht an, fachte an, fachtet an, angefacht)
  3. aanwakkeren (oppoken; opporren)
    anblasen; schüren; anfachen; anschüren
    • anblasen werkwoord (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
    • schüren werkwoord (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • anfachen werkwoord (fache an, fachst an, facht an, fachte an, fachtet an, angefacht)
    • anschüren werkwoord (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
  4. aanwakkeren (opruien; aanzetten; opfokken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen werkwoord (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen werkwoord (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln werkwoord (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen werkwoord (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln werkwoord (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

Conjugations for aanwakkeren:

o.t.t.
  1. wakker aan
  2. wakkert aan
  3. wakkert aan
  4. wakkeren aan
  5. wakkeren aan
  6. wakkeren aan
o.v.t.
  1. wakkerde aan
  2. wakkerde aan
  3. wakkerde aan
  4. wakkerden aan
  5. wakkerden aan
  6. wakkerden aan
v.t.t.
  1. heb aangewakkerd
  2. hebt aangewakkerd
  3. heeft aangewakkerd
  4. hebben aangewakkerd
  5. hebben aangewakkerd
  6. hebben aangewakkerd
v.v.t.
  1. had aangewakkerd
  2. had aangewakkerd
  3. had aangewakkerd
  4. hadden aangewakkerd
  5. hadden aangewakkerd
  6. hadden aangewakkerd
o.t.t.t.
  1. zal aanwakkeren
  2. zult aanwakkeren
  3. zal aanwakkeren
  4. zullen aanwakkeren
  5. zullen aanwakkeren
  6. zullen aanwakkeren
o.v.t.t.
  1. zou aanwakkeren
  2. zou aanwakkeren
  3. zou aanwakkeren
  4. zouden aanwakkeren
  5. zouden aanwakkeren
  6. zouden aanwakkeren
diversen
  1. wakker aan!
  2. wakkert aan!
  3. aangewakkerd
  4. aanwakkerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aanwakkeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anblasen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; doen opvlammen; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen
anfachen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen
anfeuern aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; bezielen; iemand motiveren; motiveren; prikkelen; stimuleren; toejuichen
anschüren aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; agiteren; bemoedigen; in beroering brengen; omroeren; oppoken; oprakelen; opstoken; roeren; stimuleren; ter sprake brengen; toemoedigen
aufhetzen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
aufputschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufstacheln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanstoken; oppoken; opstoken
brennen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken blakeren; branden; distilleren; popelen; stoken; verschroeien; verzengen; zengen
schüren aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken aanmoedigen; aanvuren; agiteren; bemoedigen; in beroering brengen; omroeren; oppoken; opstoken; roeren; stimuleren; toemoedigen

Wiktionary: aanwakkeren

aanwakkeren
verb
  1. sterker worden

Cross Translation:
FromToVia
aanwakkeren anregen; stimulieren; anfeuern; aufregen exciter — Engager, porter à.
aanwakkeren ärgern; erbittern; erzürnen; anfeuern; aufregen; anregen; ermutigen; erregen; reizen; schüren; anfachen; aufreizen hérisserdresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux.
aanwakkeren anspornen; antreiben; aufhetzen; herausfordern inciterpousser, déterminer à faire quelque chose.