Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitreiken (Nederlands) in het Duits

uitreiken:

uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)

  1. uitreiken (distribueren; verdelen; ronddelen)
    verteilen; distribuieren; überreichen; vermitteln; ausgeben; aushändigen; holen; ausstellen; verabreichen; austeilen; besorgen; verschaffen; ausschütten; schaffen; geben; liefern; gewähren; bereitstellen; herbeibringen; einbringen; herbeischaffen
    • verteilen werkwoord (verteile, verteilst, verteilt, verteilte, verteiltet, verteilt)
    • distribuieren werkwoord (distribuiere, distribuierst, distribuiert, distribuierte, distribuiertet, distribuiert)
    • überreichen werkwoord (überreiche, überreichst, überreicht, überreichte, überreichtet, überreicht)
    • vermitteln werkwoord (vermittele, vermittelst, vermittelt, vermittelte, vermitteltet, vermittelt)
    • ausgeben werkwoord (gebe aus, gibst aus, gibt aus, gab aus, gabt aus, ausgegeben)
    • aushändigen werkwoord (händige aus, händigst aus, händigt aus, händigte aus, händigtet aus, ausgehändigt)
    • holen werkwoord (hole, holst, holt, holte, holtet, geholt)
    • ausstellen werkwoord (stelle aus, stellst aus, stellt aus, stellte aus, stelltet aus, ausgestellt)
    • verabreichen werkwoord (verabreiche, verabreichst, verabreicht, verabreichte, verabreichtet, verabreicht)
    • austeilen werkwoord (teile aus, teilst aus, teilt aus, teilte aus, teiltet aus, ausgeteilt)
    • besorgen werkwoord (besorge, besorgst, besorgt, besorgte, besorgtet, besorgt)
    • verschaffen werkwoord (verschaffe, verschaffst, verschafft, verschaffte, verschafftet, verschafft)
    • ausschütten werkwoord (schütte aus, schüttest aus, schüttet aus, schüttete aus, schüttetet aus, ausgeschüttet)
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • geben werkwoord (gebe, gibst, gibt, gab, gabt, gegeben)
    • liefern werkwoord (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • gewähren werkwoord (gewähre, gewährst, gewährt, gewährte, gewährtet, gewährt)
    • bereitstellen werkwoord (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)
    • herbeibringen werkwoord (bringe herbei, bringst herbei, bringt herbei, brachte herbei, brachtet herbei, herbeigebrahct)
    • einbringen werkwoord (bringe ein, bringst ein, bringt ein, bracht ein, brachtet ein, eingebracht)
    • herbeischaffen werkwoord (schaffe herbei, schaffst herbei, schafft herbei, schaffte herbei, schafftet herbei, herbeigeschafft)
  2. uitreiken (ronddelen; verdelen; uitdelen; rondgeven; rondreiken)
    verteilen; teilen; distribuieren; verbreiten; zuteilen; herumreichen
    • verteilen werkwoord (verteile, verteilst, verteilt, verteilte, verteiltet, verteilt)
    • teilen werkwoord (teile, teilst, teilt, teilte, teiltet, geteilt)
    • distribuieren werkwoord (distribuiere, distribuierst, distribuiert, distribuierte, distribuiertet, distribuiert)
    • verbreiten werkwoord (verbreite, verbreitest, verbreitet, verbreitete, verbreitetet, verbreitet)
    • zuteilen werkwoord (teile zu, teilst zu, teilt zu, teilte zu, teiltet zu, zugeteilt)
    • herumreichen werkwoord (reiche herum, reichst herum, reicht herum, reichte herum, reichtet herum, herumgereicht)

Conjugations for uitreiken:

o.t.t.
  1. reik uit
  2. reikt uit
  3. reikt uit
  4. reiken uit
  5. reiken uit
  6. reiken uit
o.v.t.
  1. reikte uit
  2. reikte uit
  3. reikte uit
  4. reikten uit
  5. reikten uit
  6. reikten uit
v.t.t.
  1. heb uitgereikt
  2. hebt uitgereikt
  3. heeft uitgereikt
  4. hebben uitgereikt
  5. hebben uitgereikt
  6. hebben uitgereikt
v.v.t.
  1. had uitgereikt
  2. had uitgereikt
  3. had uitgereikt
  4. hadden uitgereikt
  5. hadden uitgereikt
  6. hadden uitgereikt
o.t.t.t.
  1. zal uitreiken
  2. zult uitreiken
  3. zal uitreiken
  4. zullen uitreiken
  5. zullen uitreiken
  6. zullen uitreiken
o.v.t.t.
  1. zou uitreiken
  2. zou uitreiken
  3. zou uitreiken
  4. zouden uitreiken
  5. zouden uitreiken
  6. zouden uitreiken
en verder
  1. ben uitgereikt
  2. bent uitgereikt
  3. is uitgereikt
  4. zijn uitgereikt
  5. zijn uitgereikt
  6. zijn uitgereikt
diversen
  1. reik uit!
  2. reikt uit!
  3. uitgereikt
  4. uitreikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitreiken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausgeben distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen besteden; doorbrengen; doorleven; doorstaan; iets uitgeven; slijten; spenderen; uitbrengen; uitgeven; uitkeren; verdragen; verduren; vergeven; verstrekken; verteren; weggeven; wegschenken
aushändigen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven
ausschütten distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen gieten; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; schenken; uitgieten; uitkeren; uitstorten
ausstellen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen doneren; etaleren; exposeren; geven; goed vinden; schenken; tentoonstellen; toestaan; toestemmen; tonen; uitstallen; vertonen; voor ogen brengen
austeilen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen doneren; dulden; duren; geven; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; schenken; toelaten; toestaan; toestemmen; trakteren; uitdelen; vergunnen
bereitstellen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen alvast neerzetten; beschikbaar stellen; faseren; gebruiken; inrichten; klaar leggen; klaarleggen; klaarzetten; posten; ter beschikking stellen; uitspreiden; verschaffen; verstrekken; voorbereiden; voorbereiding treffen
besorgen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; leveren; overhandigen; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; verlenen; verstrekken; zich iets verschaffen
distribuieren distribueren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen distribueren; rantsoeneren; trakteren; uitdelen
einbringen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen aandragen; aanvoeren; bijdragen; brengen; compenseren; doen in; goedmaken; iets in te brengen hebben; inbrengen; indoen; instoppen; inwinnen; langs brengen; meebrengen; naar voren brengen; opbrengen; opleveren; opperen; poneren; trachten te krijgen; vergoeden
geben distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; ingeven; schenken; vergeven; verschaffen; verstrekken; voorbinden; voordoen; weggeven; wegschenken
gewähren distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen binnen laten; dulden; duren; gedogen; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; laten; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen; verlenen
herbeibringen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen brengen; langs brengen; meebrengen
herbeischaffen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen
herumreichen ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen doorgeven; met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen; verder reiken
holen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen afhalen en meenemen; behalen; halen; iets halen; iets ophalen; lenen; ontlenen; ophalen; oppikken; pakken; verkrijgen; winnen
liefern distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; leveren; orderen; overhandigen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; verlenen; verstrekken
schaffen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; doen; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; handelen; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitrichten; uitvoeren; verrichten; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
teilen ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen delen; doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; oplossen; opsplitsen; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteenhalen
verabreichen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
verbreiten ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen alom bekend maken; talrijker maken; uitbreiden; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verspreiden
vermitteln distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; ter beschikking stellen; tussenbeide komen; tussenkomen
verschaffen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen ter beschikking stellen; verschaffen; verstrekken; zich iets verschaffen
verteilen distribueren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen distribueren; doorgeven; onderverdelen; rantsoeneren; rondstrooien; spreiden; trakteren; uitdelen; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; verspreiden; verstrooien
zuteilen ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen bedelen; begiftigen; beschenken; distribueren; gunnen; iets toekennen; indelen bij; rantsoeneren; toebedelen; toekennen; toewijzen
überreichen distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen aangeven; aanreiken; afgeven; doorgeven; geven; gunnen; iets toekennen; inleveren; overhandigen; reiken; toebedelen; toekennen; toewijzen; verder reiken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausgeben weggegeven

Wiktionary: uitreiken

uitreiken
verb
  1. aan bepaalde mensen iets bijzonders overhandigen

Cross Translation:
FromToVia
uitreiken ausnehmen; ausschließen; austeilen; verallgemeinern; verteilen; zuteilen; ausgeben; geben dispenserexempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose.
uitreiken austeilen; verallgemeinern; verteilen; zerlegen; zuteilen; ausgeben; geben distribuerrépartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits.
uitreiken vermitteln; hervorrufen; antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; anschaffen; beschaffen; besorgen; verschaffen procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.