Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voordoen (Nederlands) in het Duits

voordoen:

voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)

  1. voordoen (aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen)
    erscheinen; eintreten; heraufkommen; ans licht kommen
    • erscheinen werkwoord
    • eintreten werkwoord (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • heraufkommen werkwoord (komme herauf, kommst herauf, kommt herauf, kam herauf, kamt herauf, heraufgekommen)
    • ans licht kommen werkwoord
  2. voordoen (voorvallen; gebeuren; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
    geschehen; passieren; sich ereignen
    • geschehen werkwoord
    • passieren werkwoord (passiere, passierst, passiert, passierte, passiertet, passiert)
    • sich ereignen werkwoord (ereigne mich, ereignest dich, ereignet sich, ereignete sich, ereignetet euch, sich ereignet)
  3. voordoen (voorbinden)
    vortun; eintreten; vorbinden; vornehmen; vormachen; geben; heucheln
    • vortun werkwoord (tue vor, tust vor, tut vor, tat vor, tatet vor, vorgetan)
    • eintreten werkwoord (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • vorbinden werkwoord (binde vor, bindest vor, bindet vor, band vor, bandet vor, vorgebunden)
    • vornehmen werkwoord (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • vormachen werkwoord (mache vor, machst vor, macht vor, machte vor, machtet vor, vorgemacht)
    • geben werkwoord (gebe, gibst, gibt, gab, gabt, gegeben)
    • heucheln werkwoord (heuchle, heuchelst, heuchelt, heuchelte, heucheltet, geheuchelt)

Conjugations for voordoen:

o.t.t.
  1. doe voor
  2. doet voor
  3. doet voor
  4. doen voor
  5. doen voor
  6. doen voor
o.v.t.
  1. deed voor
  2. deed voor
  3. deed voor
  4. deden voor
  5. deden voor
  6. deden voor
v.t.t.
  1. heb voorgedaan
  2. hebt voorgedaan
  3. heeft voorgedaan
  4. hebben voorgedaan
  5. hebben voorgedaan
  6. hebben voorgedaan
v.v.t.
  1. had voorgedaan
  2. had voorgedaan
  3. had voorgedaan
  4. hadden voorgedaan
  5. hadden voorgedaan
  6. hadden voorgedaan
o.t.t.t.
  1. zal voordoen
  2. zult voordoen
  3. zal voordoen
  4. zullen voordoen
  5. zullen voordoen
  6. zullen voordoen
o.v.t.t.
  1. zou voordoen
  2. zou voordoen
  3. zou voordoen
  4. zouden voordoen
  5. zouden voordoen
  6. zouden voordoen
diversen
  1. doe voor!
  2. doet voor!
  3. voorgedaan
  4. voordoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voordoen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. voordoen (tonen)
    Zeigen; Vormachen
    • Zeigen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Vormachen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor voordoen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Vormachen tonen; voordoen
Zeigen tonen; voordoen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ans licht kommen aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
eintreten aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen; voorbinden; voordoen betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan; inschoppen; intrappen; lid worden; opentrappen; oprijzen; rijzen; zich voltrekken
erscheinen aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen bewaarheid worden; blijken; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; tevoorschijn komen; uitkomen; verrijzen; verschijnen
geben voorbinden; voordoen binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; distribueren; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; ingeven; ronddelen; schenken; uitreiken; verdelen; vergeven; verschaffen; verstrekken; weggeven; wegschenken
geschehen gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; overkomen; plaats hebben; plaats vinden
heraufkommen aan het licht komen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen bovenkomen; hoger worden; omhoogkomen; omhoogrijzen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen
heucheln voorbinden; voordoen draaien; fingeren; huichelen; kolken; ronddraaien; simuleren; veinzen; voorwenden
passieren gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; overkomen; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen
sich ereignen gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden
vorbinden voorbinden; voordoen
vormachen voorbinden; voordoen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden; wijsmaken
vornehmen voorbinden; voordoen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voornemen
vortun voorbinden; voordoen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geschehen overkomen; overvallen

Wiktionary: voordoen


Cross Translation:
FromToVia
voordoen passieren; vorkommen occur — present itself
voordoen anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
voordoen anlegen; beifügen apposerposer, appliquer sur quelque chose.

Verwante vertalingen van voordoen