Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- gerecht:
- Wiktionary:
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- gerecht:
- rechen:
-
Wiktionary:
- gerecht → rechtvaardig
- gerecht → rechtvaardig, juist, gerechtig, billijk, goed, recht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gerecht (Nederlands) in het Duits
gerecht:
Vertaal Matrix voor gerecht:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Gericht | balie; gerecht; gerechtshof; hof; rechtbank; schotel; tribunaal | juryrechtbank; justitie; rechterlijke macht; rechtscollege; rechtswezen |
Gerichtshaus | gerecht; rechtbank | rechthuis |
Gerichtshof | balie; gerecht; gerechtshof; hof; rechtbank; tribunaal | gerechtelijke instantie; rechtscollege |
Speise | gerecht; schotel | diner; eetwaren; eten; maal; maaltijd; proviand; spijs; voeding; voedingsmiddelen; voedsel |
Wiktionary: gerecht
gerecht
Cross Translation:
noun
gerecht
noun
-
Speise
-
(staatliches) Organ, dessen Aufgabe es ist, vorgetragene Fälle anzuhören und über sie unter Beachtung der Rechtslage zu entscheiden
-
Ort zur gesetzlichen Entscheidung von Rechtsstreitigkeiten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gerecht | → Gang | ↔ course — part of a meal |
• gerecht | → Gericht | ↔ court — persons officially assembled under authority of law |
• gerecht | → Gericht | ↔ dish — contents of such a vessel |
• gerecht | → Gericht | ↔ dish — specific type of food |
• gerecht | → Jury | ↔ magistrature — dignité, charge de magistrat. |
• gerecht | → Essen; Futter; Ätzung; Ernährung; Nahrung; Nahrungsmittel; Gericht; Speise | ↔ nourriture — aliment. |
• gerecht | → Gericht; Tribunal | ↔ tribunal — siège du juge, du magistrat. |
Verwante vertalingen van gerecht
Duits
Uitgebreide vertaling voor gerecht (Duits) in het Nederlands
gerecht:
-
gerecht (aufrichtig; offenherzig; ehrlich; offen; pur; fair; gerade; treuherzig; treugesinnt; fein; geradeheraus)
oprecht; eerlijk; rechtschapen; open-
oprecht bijvoeglijk naamwoord
-
eerlijk bijvoeglijk naamwoord
-
rechtschapen bijvoeglijk naamwoord
-
open bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerecht (fair; ehrlich; recht; ehrenwert; anständig; aufrichtig; korrekt; redlich)
-
gerecht (öffentlich; rein; aufrichtig; fair; offenherzig; geradeheraus; offen; herzlich; fein; treu; geöffnet; pur; freigegeben; treuherzig; unverhohlen; unverblümt; unverfälscht; treugesinnt; unverblühmt)
rechttoe rechtaan; openlijk; cru; onomwonden; onverbloemd; onverholen-
rechttoe rechtaan bijvoeglijk naamwoord
-
openlijk bijvoeglijk naamwoord
-
cru bijvoeglijk naamwoord
-
onomwonden bijvoeglijk naamwoord
-
onverbloemd bijvoeglijk naamwoord
-
onverholen bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerecht (rechtmäßig; gültig; geltend; wohlbegründet; begründet; rechtskräftig; gesetzmäßig; rechtsgültig sein; berechtigt; stichhaltig; gesetzlich; zustehend)
Vertaal Matrix voor gerecht:
Synoniemen voor "gerecht":
Wiktionary: gerecht
gerecht
Cross Translation:
adjective
-
in overeenstemming met bepaalde ethische beginselen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gerecht | → rechtvaardig | ↔ equitable — Fair, just, or impartial |
• gerecht | → juist; gerechtig; billijk; rechtvaardig | ↔ just — morally fair, righteous |
• gerecht | → goed; juist; recht; billijk | ↔ juste — Qui est conforme au droit, à la raison et à la justice. |
gerecht vorm van rechen:
-
rechen (harken; zusammenharken)
-
rechen (zusammen rechen; harken)
-
rechen (harken)
Conjugations for rechen:
Präsens
- reche
- rechst
- recht
- rechen
- recht
- rechen
Imperfekt
- rechte
- rechtest
- rechte
- rechten
- rechtet
- rechten
Perfekt
- habe gerecht
- hast gerecht
- hat gerecht
- haben gerecht
- habt gerecht
- haben gerecht
1. Konjunktiv [1]
- reche
- rechest
- reche
- rechen
- rechet
- rechen
2. Konjunktiv
- rechte
- rechtest
- rechte
- rechten
- rechtet
- rechten
Futur 1
- werde rechen
- wirst rechen
- wird rechen
- werden rechen
- werdet rechen
- werden rechen
1. Konjunktiv [2]
- würde rechen
- würdest rechen
- würde rechen
- würden rechen
- würdet rechen
- würden rechen
Diverses
- rech!
- recht!
- rechen Sie!
- gerecht
- rechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor rechen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aanharken | harken; rechen; zusammenharken | |
bijeenharken | harken; rechen; zusammen rechen | |
harken | harken; rechen |