Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
-
mat:
- kühl; zurückhaltend; abständlich; matt; mattiert; stumpf; glanzlos; bleich; farblos; beschlagen; grau; trüb; dumpf; trübe; dumpfig; schwach; hohl; blind; schlapp; schlaff; flau; nicht hell; betäubt; stumpfsinnig; dösig; duselig; freudlos; lustlos; lahm; träge
- Setdeckchen; Untersetzer; Unterlage; Rasendecke; Fußmatte; Matte; Vorleger
- meten:
- matten:
-
Wiktionary:
- mat → schach und matt, schachmatt, Schachmatt, matt, Matte, stumpf, trübe, glanzlos, blind, leblos
- meten → messen
- meten → messen, Messung, zeitstempeln, abmessen, aufmessen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor mat (Nederlands) in het Duits
mat:
-
mat (niet uitbundig)
kühl; zurückhaltend; abständlich-
kühl bijvoeglijk naamwoord
-
zurückhaltend bijvoeglijk naamwoord
-
abständlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
mat (gematteerd)
-
mat (flets)
-
mat (glansloos; dof; beslagen)
-
mat (niet helder; dof; flets)
matt; dumpfig; stumpf; schwach; grau; hohl; blind; schlapp; schlaff; flau; beschlagen; farblos; glanzlos; nicht hell-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
dumpfig bijvoeglijk naamwoord
-
stumpf bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
grau bijvoeglijk naamwoord
-
hohl bijvoeglijk naamwoord
-
blind bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
beschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
farblos bijvoeglijk naamwoord
-
glanzlos bijvoeglijk naamwoord
-
nicht hell bijvoeglijk naamwoord
-
-
mat (versuft; soezerig; suf; geesteloos; dof; daas)
betäubt; stumpfsinnig; dösig; duselig-
betäubt bijvoeglijk naamwoord
-
stumpfsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
dösig bijvoeglijk naamwoord
-
duselig bijvoeglijk naamwoord
-
-
mat (futloos; slap; lusteloos; lamlendig)
-
de mat (onderzetter; matje; onderlegger; placemat; tafelmatje)
-
de mat (grasmat; gras)
die Rasendecke -
de mat (vloermat)
Vertaal Matrix voor mat:
Verwante woorden van "mat":
Synoniemen voor "mat":
Antoniemen van "mat":
Verwante definities voor "mat":
Wiktionary: mat
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• mat | → schach und matt; schachmatt | ↔ checkmate — said when making the conclusive move in chess |
• mat | → Schachmatt | ↔ checkmate — conclusive victory in a game of chess |
• mat | → matt | ↔ dull — not shiny |
• mat | → Matte | ↔ mat — foot wiping device or floor covering |
• mat | → Matte | ↔ mat — protector |
• mat | → Matte | ↔ mat — athletics: protective pad |
• mat | → matt | ↔ matte — not reflective of light |
• mat | → stumpf; matt; trübe; glanzlos; blind; leblos | ↔ terne — Qui n’a pas l’éclat qu’il doit avoir, ou qui en a peu en comparaison d’une autre chose. |
mat vorm van meten:
-
meten (diepte bepalen; peilen; opmeten)
Conjugations for meten:
o.t.t.
- meet
- meet
- meet
- meten
- meten
- meten
o.v.t.
- mat
- mat
- mat
- maten
- maten
- maten
v.t.t.
- heb gemeten
- hebt gemeten
- heeft gemeten
- hebben gemeten
- hebben gemeten
- hebben gemeten
v.v.t.
- had gemeten
- had gemeten
- had gemeten
- hadden gemeten
- hadden gemeten
- hadden gemeten
o.t.t.t.
- zal meten
- zult meten
- zal meten
- zullen meten
- zullen meten
- zullen meten
o.v.t.t.
- zou meten
- zou meten
- zou meten
- zouden meten
- zouden meten
- zouden meten
diversen
- meet!
- meet!
- gemeten
- metend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor meten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Tiefe peilen | diepte bepalen; meten; opmeten; peilen | |
loten | diepte bepalen; meten; opmeten; peilen | diepte loden; loden; van loodglazuur voorzien |
Verwante woorden van "meten":
Verwante definities voor "meten":
Wiktionary: meten
meten
Cross Translation:
verb
meten
-
de waarde van een bepaalde grootheid bepalen door deze te vergelijken met een ijkwaarde
- meten → messen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• meten | → messen | ↔ gauge — measure |
• meten | → Messung | ↔ measure — act of measuring |
• meten | → messen | ↔ measure — ascertain the quantity of a unit |
• meten | → zeitstempeln | ↔ timestamp — record date and time of |
• meten | → messen; abmessen; aufmessen | ↔ mesurer — Chercher à connaître, ou déterminer une quantité par le moyen d’une mesure. |
mat vorm van matten:
-
matten (strijden; vechten; knokken)
kämpfen; streiten; sich prügeln-
sich prügeln werkwoord (prügele mich, prügelst dich, prügelt sich, prügelte sich, prügeltet euch, sich geprügelt)
-
matten (knokken; vechten; bakkeleien; duelleren; kampen)
streiten; schlagen; bekämpfen; sich duellieren; bestreiten; sich raufen; balgen; sich keilen-
sich duellieren werkwoord (duelliere mich, duellierst dich, duelliert sich, duellierte sich, duelliertet euch, sich duelliert)
-
sich raufen werkwoord (raufe mich, raufst dich, rauft sich, raufte sich, rauftet euch, sich gerauft)
-
sich keilen werkwoord (keile mich, keilst dich, keilt sich, keilte sich, keiltet euch, sich gekeilt)
Conjugations for matten:
o.t.t.
- mat
- mat
- mat
- matten
- matten
- matten
o.v.t.
- matte
- matte
- matte
- matten
- matten
- matten
v.t.t.
- heb gemat
- hebt gemat
- heeft gemat
- hebben gemat
- hebben gemat
- hebben gemat
v.v.t.
- had gemat
- had gemat
- had gemat
- hadden gemat
- hadden gemat
- hadden gemat
o.t.t.t.
- zal matten
- zult matten
- zal matten
- zullen matten
- zullen matten
- zullen matten
o.v.t.t.
- zou matten
- zou matten
- zou matten
- zouden matten
- zouden matten
- zouden matten
en verder
- is gemat
- zijn gemat
diversen
- mat!
- mat!
- gemat
- mattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze